Educatieafdelingen van gezelschappen stonden dertig jaar geleden in de kinderschoenen. Met welke opdracht begonnen de educatiemedewerkers van het eerste uur aan hun taak? TM sprak hierover met vier pioniers – Els van der Jagt, Dorien Folkers, Lex Prinzen en Wilma Smilde – die eind jaren tachtig van de vorige eeuw aan de wieg stonden van de educatieve diensten van theatergezelschappen. 

Els van der Jagt studeerde in 1982 af aan de DDV (Docentenopleiding Dramatische Vorming) in Arnhem en werkte als maker en docent bij verschillende gezelschappen. Ze maakte onder andere voorstellingen met jongeren bij Toneelgroep Amsterdam totdat ze in ‘98 jongerenvoorstellingen ging maken bij het Onafhankelijk Toneel en daar de educatieafdeling opzette. Momenteel werkt ze onder meer als docent bij ArtEZ en de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten.

Dorien Folkers studeerde in 1984 af aan de DDV in Arnhem en in ’89 aan de mime-opleiding in Amsterdam. Ze ging werken als speldocent aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, wat ze nog steeds doet. Daarnaast speelde ze bij verschillende gezelschappen tot ze in 2006 het spelen verruilde voor de functie ‘hoofd educatie’ bij Theatergroep Max., die later Maas Theater en Dans werd. Daar werkt ze nog altijd als educatief adviseur en vertrouwenspersoon.

Lex Prinzen studeerde in 1986 af aan de Christelijke Academie voor Expressie door Woord en Gebaar in Utrecht. Hij ging werken bij Peter Pan Producties, een jeugdgezelschap dat onder andere functioneerde als de externe educatieve dienst van de Haagse Comedie. Toen dat gezelschap werd omgevormd tot het Nationale Toneel werd hij daar educatief medewerker tot hij in 2000 overstapte naar Toneelgroep Oostpool. Momenteel geeft hij les aan ArtEZ.

Wilma Smilde rondde in 1987 de studie Nederlands af en in ’89 de studie Kunst en kunstbeleid in Groningen. Ze ging werken bij het Nationale Scholieren Theaterfestival en als publiciteitsmedewerker bij het Zuidelijk Toneel, waar ze educatie erbij deed. In ’93 begon ze op de afdeling planning, publiciteit en educatie bij Toneelgroep Amsterdam om daar vanaf ’97 leiding te geven aan de afdeling educatie. Momenteel werkt ze als projectleider bij de ITA Academy.

***

Hoe zag de wereld van de theatereducatie er dertig jaar geleden uit?

Smilde: ‘Er was in die tijd een overleg van educatiemedewerkers. Ik werd daarvoor uitgenodigd als publiciteitsmedewerker bij het Zuidelijk Toneel. In Amsterdam, hier in de schouwburg, op een zolderkamer op de vijfde verdieping. Lex, ik denk dat jij daarbij was, en iemand van het RO Theater; volgens mij hadden het Noorden, Zuiden en Oosten toen nog geen educatieve afdelingen.’

Van der Jagt: ‘Dat waren bijeenkomsten van de educatieve mensen van de gesubsidieerde repertoiregezelschappen. Voor mij begon dat op de Herengracht bij het Theater Instituut. Die bijeenkomsten waren bedoeld om elkaar te inspireren, want we waren het allemaal alleen aan het uitzoeken. Er waren nog geen educatieafdelingen of docententeams, we waren allemaal eenpitters dus de behoefte aan samenwerken was groot.’ 

Prinzen: ‘We stonden veelvuldig van alles met elkaar uit te wisselen in die tijd, want iedereen deed het op zijn eigen manier. Sommigen gaven alleen inleidingen en lezingen op scholen, anderen – onder wie ik – gaven spelworkshops met opdrachten en teksten.’

Van der Jagt: ‘En ik deed het vanuit maken. Ik maakte met jongeren korte, eigen versies van de voorstelling die het gezelschap speelde.’ 

Smilde: ‘Dat uitwisselen was ook belangrijk vanwege het imago van theater. Veel jongeren dachten dat toneel saai en ouderwets was, vóór 1999 bestond het vak CKV nog niet in het voortgezet onderwijs. Dus we onderzochten ook of we onze krachten konden bundelen om dat imago te verbeteren.’

En wat was de gedachte van educatie, in welke vorm dan ook?

Prinzen: ‘De centrale gedachte was denk ik voor iedereen dat als scholieren voorafgaand aan een voorstelling zelf iets mee-maakten, ze méér gingen ervaren als ze de voorstelling zouden zien. Ik zat in de jaren tachtig een keer bij een voorstelling in de schouwburg van Den Haag met zeshonderd leerlingen. De Vrek van Molière, in het Frans, van een Parijs’ gezelschap. Die voorstelling was geprogrammeerd door een organisatie die in het buitenland Engels-, Frans- of Duitstalige voorstellingen screende en als reisvoorstelling naar Nederland haalde. En die voorstellingen werden ‘educatief omkleed’ met een tekstboekje van het stuk. Op de linker pagina stond de Franse tekst en op de rechter pagina de Nederlandse tekst. Dat was de educatie. Ik zat in die zaal – het was een klerezooi – en ik dacht alleen maar: zo gaat er dus echt helemaal niemand van toneel houden.’

Smilde: ‘Vreselijk, ik zat in zo’n voorstelling toen ik zelf op de middelbare school zat. La cantatrice chauve van Ionesco. Sloeg helemaal de plank mis. Toen ik bij Toneelgroep Amsterdam begon, vond ik het belangrijk om in workshops een verbinding te maken tussen de wereld van jongeren en de menselijke thema’s in de voorstelling zodat de jongeren ontvankelijk werden voor wat de voorstelling te zeggen had, ook al was die voorstelling misschien helemaal niet zo geschikt voor beginnende toneelkijkers.’

Folkers: ‘Voor mij was (en is) het belangrijkste dat we iets deden waardoor kinderen nieuwsgierig werden, zonder heel veel uit te leggen. Ik kreeg pas bij het Córdoba-project in 2004 educatie als opdracht bij Theatergroep Max. Dat was een groot project op initiatief van Matthijs Rümke, waaraan meerdere gezelschappen meededen, rondom de Spaanse stad Córdoba waar in het jaar duizend christenen, moslims en joden vreedzaam samenleefden. Moniek Merkx regisseerde Goud, een voorstelling over een meisje dat werd uitgehuwelijkt. Daar moesten we opeens ‘educatie’ bij gaan maken en dat vonden we een beetje vies. We namen aan dat we dan de voorstelling moesten uitleggen met een lesbrief en daar werden we kriebelig van. 

Smilde: ‘Ja, dat idee dat educatie een ‘vies’ woord was, dat herken ik wel. Dat woord roept iets op in de betekenis van ‘opvoeden’.

Prinzen: ‘In het begin maakten we inderdaad een reader, of een lesbrief, of docentenmap. Daar waren we heel lang mee bezig om de docenten die vanuit het vak Nederlands, of Frans, naar een voorstelling kwamen, te onderwijzen over theater en theatergeschiedenis en thema’s uit de voorstelling.’

Folkers: ‘Het onderwijs was toch gewend dat dingen kant en klaar zijn en dat het altijd over ‘begrijpen’ gaat. Hoe vaak ik niet heb meegemaakt dat zo’n juf na afloop aan een klas vroeg wat de kinderen van de voorstelling hadden begrepen. Van die beperking wilden wij af. We willen kinderen niet leren wat ze moeten zien, maar we willen ze leren kijken. Dus voor Goud hebben we toen een dansritueel gemaakt dat we vooraf met het publiek uitvoerden waarbij de jongens en de meisjes van elkaar werden gescheiden. Dat werd een heel autonoom artistiek project. Als het zo kan, dacht ik, dan wil ik wel educatie doen. Want dan kan ik daar ook mijn creativiteit en makerschap in kwijt.’

Hoe was in de begintijd jullie positie in de gezelschappen? Werkten jullie als educatiemedewerkers nauw samen met de artistiek leiders en regisseurs?

Prinzen: ‘Ik heb het idee dat gezelschappen zich in de jaren negentig heel erg terugtrokken op het podium. En als ik dan vroeg of er ook iets van dat podium af kon komen, dan begrepen ze helemaal niet waar ik het over had. Het idee van mensen als Ger Thijs en Johan Doesburg – die in die jaren bij het Nationale Toneel regisseerden – was toch: kom maar naar ons kijken, en dan moest het genoeg zijn. Ik weet nog dat ze mij een keer uitnodigden. ‘Ja’, zeiden ze, ‘we moeten meer met jongeren gaan doen.’ En toen wilden ze van mij weten wat ze dan moesten maken. Dus ik zei tegen ze: ‘Wat vonden jullie zelf interessant toen je zeventien was?’

Folkers: ‘Bij Theatergroep Max. was het net anders omdat dat natuurlijk alleen een jeugdgezelschap is. Het contact tussen acteurs en regisseur en kinderen was echt onderdeel van het DNA.’

Van der Jagt: ‘Wij hadden bij het OT de luxe dat we een heel pand tot onze beschikking hadden, dus wij haalden leerlingen in huis. Ik werkte nauw samen met de artistiek leiding Mirjam Koen, Gerrit Timmers en Ton Lutgerink. Dan stonden we een hele middag met de leerlingen samen op de vloer. ’s Avonds aten we met z’n allen en daarna keken de leerlingen naar de voorstelling. Ik heb wel meegemaakt dat er een gebed was in de grote zaal, want dan hadden we een christelijke school binnen en dat kon alleen als er voor het eten gebeden werd. Dat waren echte happenings. En wij hadden ook de afspraak dat als het tijdens een schoolvoorstelling rumoerig en rommelig werd, ik op de vloer mocht springen en de voorstelling kon stilleggen. Dan zei ik: ‘Stop, wat gebeurt er?’ En dan gingen de acteurs in gesprek met de jongeren en werd er weer doorgespeeld. Maar dat was niet makkelijk in het begin. Ik weet nog dat ik dit voorstelde en dat die hele groep acteurs zei: ‘Dat kan niet, dan zit ik in mijn rol.’ En dan zei ik: ‘Kom op, als jullie repeteren zegt Mirjam toch ook soms ‘tot hier’ en dan stop je even en dan ga je daarna weer verder?’ 

Smilde: ‘Rotterdam is echt een bijzondere stad in Nederland hoor. Met een grote pot gemeentegeld wordt daar al jaren cultuureducatie en samenwerking op educatiegebied gestimuleerd. Inmiddels is dat in andere steden ook beter, maar Rotterdam was lang een mooi inspirerend voorbeeld.’

Van der Jagt: ‘Dat komt door de diversiteit in de stad. In Rotterdam krijgen veel minder jongeren en kinderen van huis uit cultuur mee dan bijvoorbeeld in Amsterdam. En Rotterdam is daar gevoelig voor. Voor mij is het begonnen toen Rick van der Ploeg staatssecretaris voor Cultuur was, eind jaren negentig. Hij heeft gezegd dat er een percentage van de subsidie naar scholen en jongeren moest. Ik moest formulieren invullen waarop ik aangaf hoeveel zwarte scholen ik had bereikt, en hoeveel vmbo-scholen. Daardoor ben ik me gaan realiseren dat ik met onze voorstellingen heel gemakkelijk naar havo/vwo-scholen ging, maar waarom zouden vmbo’ers Ibsen niet mooi vinden? Of Shakespeare?’ 

Hoe was de relatie met het onderwijs? 

Prinzen: ‘Het is ons allemaal wel overkomen dat iemand van publiciteit binnen kwam lopen en zei: ‘Heb je nog mensen in Haarlem, we staan er met Heldenplatz en er zit maar tachtig man.’ En dan moest ik even een blik scholieren opentrekken. Maar zo werkt het niet. Om die voorstellingseducatie aan te laten komen, moet je aan een bedding werken. Er is een bepaald soort gevoeligheid en zintuiglijkheid nodig en die moet je met elkaar, in eerste instantie met de docenten in het voortgezet onderwijs, opbouwen.’

Smilde: ‘En dat is nog steeds zo, docenten zijn de sleutelfiguren. Ik heb wel het idee dat we ze toen cognitiever aanspraken en nu meer als makers of kunstenaars. Wij zijn bijvoorbeeld toen Ivo van Hove een half jaar artist in residence was bij The Barbican Centre in Londen gevraagd om een theatertoolkit te ontwikkelen om docenten kennis te laten maken met onze visie. Later hebben we ook zo’n toolkit voor scholen in Nederland ontwikkeld. In die toolkit zitten tools rondom het werk en de manier van denken van Ivo én een werkmethode – geen lesmethode maar een werkmethode. Daarmee kunnen docenten van scholen hun eigen lessen geven en op een open manier met jongeren eigen materiaal maken en een filosofisch gesprek voeren. Dat deden we vroeger niet. Toen waren wij degenen die dat als onze specialiteit aan het onderwijs kwamen brengen en nu proberen we docenten te inspireren.’

Prinzen: ‘Het onderwijs staat nog steeds op een enorme achterstand vind ik, daar wil ik het op een bepaalde manier niet eens over hebben. Dat we met een vak als CKV, waarin je eindexamen kan doen, kunstbezoek toetsbaar hebben gemaakt! Help!’

Folkers: ‘Ik heb samen met anderen vanuit Maas een project gemaakt voor docenten in het lager onderwijs, getiteld ‘Stel je voor’. Dat gaat erover dat docenten op scholen de kunstmentaliteit kunnen inzetten als ze een les geven. Dus dat ze niet meer in goed en fout gaan denken, niet allemaal diezelfde paddenstoel gaan knutselen, dat denken in ‘docentenformats’ gaan loslaten. Meer durven te denken als een kunstenaar en echt samen met leerlingen gaan ontdekken en onderzoeken.’

Van der Jagt: ‘Momenteel is Gert Biesta behoorlijk populair in zijn denken over onderwijs. Maar wat hij zegt, deden wij twintig jaar geleden al. Hij vindt dat het onderwijs – dus niet zozeer het kunstonderwijs, maar gewoon het reguliere onderwijs – moet uitgaan van de driehoek individu, de ander en de wereld. Dat is toch wat wij allemaal al lang doen? We proberen het individu te raken, leerlingen via theater bewust te laten zijn van zichzelf en de ander en van wat er in de wereld gebeurt.’

Wat is het meest opvallende dat jullie in de loop der jaren hebben zien veranderen?

Van der Jagt: ‘Er is een tijd geweest – de tijd van dat overleg – dat er veel meer samenwerking was tussen gezelschappen. We hadden toen ook een site waarop iedereen zijn aanbod zette. Ik vind het wel jammer dat dat weer weg is. Dat iedereen nu weer op zichzelf en zijn eigen identiteit en uniciteit gericht is.’

Folkers: ‘Ik heb het idee dat in de jaren tachtig, toen ik nog studeerde, het engagement heel groot was. Toen wisten we heel goed waarvoor we het deden – waarom we jongeren wilden bereiken, maar we hadden niet de middelen. En later, toen die educatieafdelingen aan het groeien waren, wisten we wel hoe we het moesten doen, maar raakten we kwijt waarvoor we het deden. Ik heb de hoop dat we nu allebei hebben, we hebben de middelen en we weten waarvoor we het doen.’

Smilde: ‘Een van de bewegingen die in mij opkomt, is de verandering van losse projecten naar steeds intensievere en langduriger relaties met het onderwijs. Wij hadden bij Toneelgroep Amsterdam T4U, dat ik omschreef als ‘geen flirt, maar vaste verkering’. Dat was een langlopende samenwerking met een aantal scholen. Dus dat betekende dat we in het derde, vierde, vijfde en zesde jaar iets met scholieren hier in huis deden – van rondleidingen door het gebouw tot maakprogramma’s, zoals de jaarlijkse juniorproductie geïnspireerd op een TA-ensemble productie.’  

Prinzen: ‘Toch denk ik dat we leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs tijdelijk kwijtraken. Het jeugdtheater is verschrikkelijk goed georganiseerd in Nederland, dus tot het eind van de basisschool is er van alles. Maar voor de leeftijd tussen 12 en 15 is er volgens mij nog altijd minder aanbod. En dan pakken de grote gezelschappen de leerlingen pas weer op als ze in de bovenbouw zitten.’

Folkers: ‘Vaak zijn voorstellingen die zijn gemaakt voor groep zeven en acht van het basisonderwijs ook heel geschikt voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs.’

Van der Jagt: ‘Je ziet nu bijvoorbeeld wel dat festivals zoals Lowlands ook theater programmeren. Daar komt een hele grote drive en nieuwsgierigheid uit voort en dan gaan er in één klap heel veel jongeren naar theater.’

Smilde: ‘Ik ben op dat gebied nog wel advocaat van de duivel, want ik denk niet dat we echt elke school in Nederland bereiken met theater. Mijn droom is dat iedere scholier tenminste één keer in zijn middelbareschooltijd een mooie theaterervaring heeft. Zover zijn we nog niet. Als je kijkt naar bezoekersaantallen en die vergelijkt met een voetbalwedstrijd, over welke aantallen hebben we het dan? Over welke impact heb je het dan?’

Prinzen: ‘Ik denk dat er vanaf 2000 een beweging op gang is gekomen waarbij er veel meer interactie met publiek wordt gezocht. Als je naar een voorstelling zoals Trojan Wars kijkt, dan zie je dat er wordt geprobeerd om op andere manieren bronnen in te zetten en je publiek te benaderen. Dat is niet meer van ‘wij hier teruggetrokken op het podium’ en ‘jullie daar in de zaal die naar ons kijken’. Omdat er dus in de vorm van voorstellingen wordt nagedacht over dat theater een communicatievorm is waarin allerlei vernieuwing plaatsvindt, is educatie niet meer zo’n handeling apart. En daardoor is het idee van theatereducatie ook niet meer ‘ik zal jou verheffen, zodat jij optimaal naar de voorstelling kunt kijken en dan zet ik je weer terug in je leven en doe je er verder maar mee wat je goeddunkt.’ Gezelschappen doen nu ook sociale en maatschappelijke projecten die niet eens meer een podium bereiken. Als je met dat soort projecten de verbinding tussen jongerenpubliek en kunst voor elkaar kan krijgen, dan hoef je misschien ook niet meer zoveel voorstellingseducatie te bedrijven om jongeren naar een voorstelling van, bijvoorbeeld, Ivo van Hove te krijgen.’ 

Smilde: ‘Ik heb me altijd tegen het idee verzet dat educatie er is om jongeren naar een voorstelling te krijgen. Wij zijn geen zalenvulvullers. Never nooit niet.’

Van der Jagt: ‘Het was wel het effect van ons werk. Ik heb de afdeling educatie bij het OT opgezet door eerst twee jaar lang met Ton Lutgerink jongerenvoorstellingen te maken. Doordat wij dat deden, enthousiasmeerden we docenten om met hun leerlingen naar theater te komen. Er is, mede door ons werk en de moeite die we hebben gedaan om de artistieke mensen mee te krijgen in educatieprojecten, veel meer natuurlijke verbinding tussen theater en publiek en jongeren dan toen we begonnen. En de theaterdocentenopleidingen zijn nu ook meer verbonden met de instellingen. Dat is een goede ontwikkeling.’ 

Prinzen: ‘Zeker, op dat gebied is er in die afgelopen dertig, veertig jaar een duidelijke erkenning gekomen voor onze functie. Kijk alleen al naar de titel die wij bij ArtEZ aan de opleiding theaterdocent verbinden. Onze studenten worden ‘artist educator in theatre’. 

Folkers: ‘Kan je dat vertalen als ‘educatiemaker’? Dat vind ik altijd wel een mooie titel voor ons werk.’

Foto: De wereld en ik of ik en de wereld? (2011) van OT rotterdam

Dossiers

Theaterkrant Magazine mei 2022