Hans-Thies Lehmann gaf het een naam, René Pollesch was het bewijs: een ander theater is mogelijk!
In 1982 hoorde Pollesch bij de eerste generatie die Toegepaste Theaterwetenschap studeerde aan de Justus Liebig Universiteit in Gießen. In een recent verschenen video-interview vertelde Pollesch over het effect op de jonge geesten van de lessen die ze kregen van Lehmann en Andrzej Wirth (de Pools-Amerikaanse theaterwetenschapper die zowel Brechts Berliner Ensemble als de Amerikaanse performance avant-garde had meegemaakt): ‘We wilden theater maken dat net zo radicaal was als hun theorieën.’
De term ‘toegepast’ zorgde ervoor dat jonge mensen zich konden opsluiten in het repetitielokaal om meteen te proberen of die theoretische teksten gesproken konden worden. Het was verwarrend, uitdagend – en inspirerend. Pollesch maakte tweehonderd voorstellingen, sommige regisseerde hij zelf, in andere speelde hij alleen mee. De experimentele, maar ook coöperatieve sfeer in Gießen stond in scherpe tegenstelling tot de manier waarop theaterscholen toen werkten.
Als er één les is die alle studenten leerden was het chuzpa: jij bent de beste. De werkelijkheid was echter dat het Duitse theatersysteem nog niet klaar was om deze nieuwe soort theatermakers op te nemen. Een invloedrijke criticus noemde Gießen ooit de ‘onheilssmidse van het Duitse theater’ en werd jarenlang instemmend geciteerd.
Lehmanns concept van het ‘postdramatische theater’ gaf deze generatie eindelijk een woord waarmee ze konden uitleggen wat ze aan het doen waren. Pollesch noemde het liever eenvoudigweg ‘onze praktijk’. Hij gebruikte sinds zijn dagen in Gießen op een vanzelfsprekende manier de eerste persoon meervoud. Hoewel hij heel vroeg al werd gezien als de primus inter pares en het genie van zijn generatie, was het overduidelijk dat die ‘praktijk’ voor hem het product was van een collectief proces.
Het is de paradox van Pollesch dat hij zich enerzijds ontdeed van het idee van de enkelvoudige ‘auteur’, maar dat hij anderzijds gezien werd als de enige werd die teksten kon produceren die al snel ‘discours theater’ gingen heten. Hij noemde het gewoon ‘denken’, een activiteit die – volgens hem – onmogelijk was voor één persoon. ‘Je kunt in je eentje spreken, maar je kunt nooit in je eentje denken.’
Dit was niet bedoeld als een puzzel, het was vrij letterlijk waar op zijn toneel. Ik had het geluk mee te kunnen doen aan Stadt als Beute 2, een scenisch project met studenten in Frankfurt in 2002. Pollesch regisseerde nauwelijks, maar hij luisterde nauwgezet naar hoe wij de tekst zeiden, tekst die deels door onszelf geschreven was. Hij reageerde onmiddellijk als iemand de tekst niet dacht: ‘Stop met doen alsof, begin met nadenken!’ Toen pas realiseerde ik me dat zijn kritiek op representatie een praktische was. Het tegen-concept ‘denken’ dat Pollesch muntte, was misschien wel de eerste publieke manifestatie van wat Marx het ‘algemene weten’ noemde.
Zijn vroege overlijden slaat net zo’n gat als Brechts plotselinge dood in 1956. Zeventig jaar lang werd die gebalsemd en museaal gemaakt. Pollesch zal dit lot gelukkig bespaard blijven: bij leven verbood hij heropvoeringen, en de komende 10 à 15 jaar zal niemand het überhaupt durven. Voor ons betekent dit echter dat we het steeds meer zonder zijn teksten en zijn taal zullen moeten stellen naarmate zijn voorstellingen die nog steeds worden opgevoerd, langzaam maar zeker worden afgevoerd. Hopelijk duurt dit proces nog een paar jaar.
Het is nu aan ons om manieren te vinden, om nieuwe vormen van ‘praktijk’ te ontwikkelen, om zelf auteur-spelers te worden. Auteurschap kan alleen worden ontmanteld als het wordt herverdeeld onder alle deelnemers aan een proces. In mijn groep noemen we dat ‘&Co’
foto Omer Messenger-Epa/ANP
Alexander Karschnia is theatermaker, schrijver en mede-oprichter van theater- en performance-collectief andcompany&Co. Hij was enige tijd dramaturg bij de Volksbühne Berlin toen Pollesch daar intendant was.