Op 9 mei neemt Jeannette Smit na 22 jaar afscheid als directeur van Theater Bellevue in Amsterdam. Onvermoeibaar is ze als gastvrouw, lobbyist en als raadgever voor makers en collega’s. ‘Bij mij is het glas altijd helemaal vol.’
In de vensterbank staat een totaal uiteengevallen telefoon, de verschillende onderdelen knullig samengeplakt met een stuk tape. Geintje, van muziektheatergezelschap Zoutmus – als dank voor al die beluren aan constructief overleg, zoiets. Het apparaat detoneert niet eens in de directiekamer van Jeannette Smit (66). Elektriciteitsdraden gaan er hun eigen weg, daar waar jaren terug ooit een kastje stond houdt de muurverf nog steeds op. Een zootje, maar knus. Boeken, paperassen. En uitzicht op het Leidsebosje, wat wil je nog meer, zegt Smit opgeruimd.
Enfin, ze is aan het inpakken, dozen vol. Op 9 mei neemt ze na 22 jaar afscheid als directeur.
Bril in de rossige haardos en een stralende glimlach, zo zullen velen haar kennen: die frêle gestalte in de buurt van de draaideur in de hal, vóór de brede trap die naar de zalen leidt, klaar voor een omhelzing en een praatje, onvermoeibaar.
Motto: publiek, theatermedewerkers en bespelers zijn even belangrijk. Met eenzelfde montere inzet vergadert, lobbyt of jureert ze, buigt ze zich over subsidieaanvragen, begrotingen en verbouwingen en houdt ze een oog op de artiesten die het huis aandoen. ‘Ik heb sowieso een teveel aan energie’, zegt ze daarover achter een kop thee aan haar grote bureau. ‘En ik ga aan staan als er iets niet goed dreigt te gaan. Ik ben het oliemannetje, ik ben van de harmonie. Ik denk altijd dat het goedkomt, ook.’
Het is een waterige middag in maart wanneer we elkaar spreken. ‘Ik zie niet op tegen mijn pensioen, maar ik heb wel steeds geroepen: als het theater maar open is als ik ga. Vivienne (Ypma, directeur van De Kleine Komedie, red.) heeft het niet meegemaakt, die is met een dichte zaal met pensioen gegaan. Ik heb sinds 18 februari weer een volle zaal en een volle Smoes – bijna alsof er niets gebeurd is. Voorstellingen die uit zichzelf al goed lopen, moet ik daarbij zeggen, want als je nu een nieuwe naam wilt neerzetten, is dat heel moeilijk. Ik schat dat we over all 20 tot 30 procent van de bezoekers nu nog even kwijt zijn. Maar ik ben een notoire optimist, ik denk dat ’t allemaal terugkomt.’
Slaat de computer open: ‘Rood: gecancelde voorstellingen. Groen: gecanceld, maar doorgeplaatst. Een heel codeschema hebben we. Vanaf voorjaar 2020 heeft alles in het teken gestaan van ‘een list’: iets verzinnen om het publiek niet kwijt te raken, om de zzp’ers te ondersteunen – veel van de cabaretiers die hier staan zijn eenpitters – en om de moed niet te verliezen. We hebben redelijk veel hier in huis gewerkt, op gepaste afstand. Financiële steun aangevraagd, gekregen, doorgegeven. Een quarantainekrant gemaakt, met kunst en troost. De technische apparatuur is gereviseerd. Daar is veel energie in gaan zitten – van iedereen.’
‘Uit het jaarverslag bleek me laatst dat we van 7 december ‘20 tot 9 juni ‘21 – een halfjaar achter elkaar – dicht zijn geweest. Toch lang hè, ik had het haast verdrongen. In alle ellende vond ik de saamhorigheid binnen ons bedrijf een groot goed. Wat een kick. Ik merk wel dat er nu een grote vermoeidheid is ingetreden. In het OAT (Overleg Amsterdamse Theaters, red.) kwam dat van de week ook naar voren: medewerkers lopen op hun laatste benen of zitten thuis – door alle afdelingen heen. Nee, ik heb er zelf geen last van, maar ik doe het handwerk niet, hè. Wel ben ik de afgelopen tijd grappig genoeg weer een klein beetje teruggekeerd naar mijn oude stiel: programmeren.’
Bellevue bevindt zich in aanloop van de wisseling van de wacht (officieel op 1 april) inmiddels een jaar lang in een soort overgangssituatie. Smits opvolgster Eve Hopkins gaat een eigen, nieuwe programmaraad samenstellen en vooruitlopend op de veranderingen vertrok Bellevue-programmeur Frank Noorland. Smit: ‘Frank verenigde alle disciplines in zich, ontfermde zich over de lunchvoorstellingen; hij was vijftien jaar lang mijn artistieke poot, de specialist, en pretty irreplaceable. Ik, als algemeen directeur, was de generalist. Ik weet van alles wel iets en ik kan heel snel schakelen tussen al die kwesties die aandacht vragen. En ik houd ervan mijn zaak te bepleiten, daar kun je me echt voor inzetten, overal. Dat is altijd zo geweest. Vanuit de liefde voor waar ik voor sta. Als je dat weet over te brengen op iedere plek waar je maar bent – of dat in een interview is met jou, of tegen de meneer die hier het vuilnis komt ophalen – dan is dat uiteindelijk wat iedereen ziet. In jou je bedrijf. Ik vind dat ook leuk, bij een AFK of een FPK de boel verdedigen. Natuurlijk kan ik ook weleens ongeduldig worden, maar ik bekijk de dingen toch vaak genoeg gewoon beleidsmatig.’
‘Enfin, met het vertrek van Frank vorig jaar april viel er een programmeergat dat we tot de komst van Eve op interimbasis hebben opgevuld met drie vrouwen. Ik vormde de trait d’union en ze konden op mij terugvallen zo nodig. Daar heb ik veel werk aan gehad – en dat vond ik eigenlijk heel leuk. Het voelde als een soort afscheidscadeau, het maakte mijn verhaal in het theater rond.’
Dat verhaal begint zo begin jaren tachtig in de mimescene. Smit (Hengelo, 1955) heeft net haar opleiding aan het Sweelinck Conservatorium (dwarsfluit) afgesloten, weet naar eigen zeggen niks van theater, maar raakt volkomen verslingerd aan de mime. De kennismaking komt voort uit het muziektheaterclubje De Rode Kapel (denk: krakers, teksten van Ulrike Meinhof) waarvan ze kort deel uitmaakt, samen met een stel mimers. Ze spelen in het Shaffy, waar je voor weinig geld elke avond een (mime)voorstelling kunt zien. ‘Ik snapte er meestal geen reet van en dat vond ik heerlijk. Er was niets cerebraals aan, en uit de muziek komende was dat heel fijn. Ik was niet van snappen met taal, ik was van snappen met geluid, beeld en dingen die je maakt in je hoofd. De gastvrijheid van de mime vond ik ook zo fijn, iedereen kon meedoen.’
Ze geeft in die tijd muzieklessen, wat concertjes hier en daar, doet vrijwilligersklusjes bij Prisma, een mimecollectief. En wordt dan gevraagd productieleider te worden bij Bewegingsstudio het Veem, een nieuwe mimewerkplaats. Leuk en meteen veel werk. ‘Na een tijdje realiseerde ik me dat ik moest kiezen tussen deze twee werelden. Toen heb ik mijn fluit aan de wilgen gehangen.’
Peinst even. ‘Ik denk zo nu en dan na over wat ik wil gaan zeggen op mijn afscheid. En ik merk – net als mijn zus een paar jaar terug bij haar pensioen bij de rechtbank – dat ik het verhaal van ons gezin daarin wil opnemen. Wat wij thuis geleerd en gedaan hebben staat toch wel direct in relatie met het werk dat ik doe – en hoe ik het doe. Om te beginnen kregen we de muziek mee. Bij ons thuis werd veel muziek gemaakt, ook samen.’
‘Tijdens de lagereschooltijd hebben we alle drie de Gehrels Muziekschool gedaan, een methode ontwikkeld om kinderen uit alle milieus in aanraking te brengen met muziek. Het was een 5-jarige opleiding, daar begon je op je 6de aan, na school. Solfège, harmonieleer, samen zingen, heel gedegen. Hoe verzin je dat, als ouders! Ik vond het geweldig. Mijn broer ging toch liever hockeyen, zus haakte ook af, maar bij mij sloeg het totaal aan, ik ging blokfluit spelen en daarna dwarsfluit. Ik kreeg het allemaal aangeboden, hè.’
‘Mijn vader was een Drentse boerenzoon, mijn moeder kwam uit een middenstandsgezin in Groningen. Eenvoudige, maar geen bekrompen omgevingen en mijn ouders hebben beiden vrij snel een stap gezet naar een andere stad, een andere loopbaan; mijn vader was Berenschotter, mijn moeder secretaresse op een advocatenkantoor in Hengelo. Ikzelf heb er 18 jaar gewoond, naar volle tevredenheid.’
‘Ik bleek goed te zijn op die dwarsfluit, dus ik werd uitverkoren voor de gratis voorvakopleiding tijdens de laatste twee jaar van mijn middelbare school: de opstap naar het conservatorium. Daarover twijfelde ik wel even. Hupsakee, zeiden mijn ouders, eerst maar eens een jaar naar het buitenland. Parijs, au pair, dat heeft me ook wel gevormd. Eenmaal terug werd ik aangenomen op het Sweelinck.’
Trekt een gezicht. ‘Na drie jaar dacht ik: oefff. Dit is helemaal mijn type mensen niet, al die brave violistjes. Misschien moet ik ermee ophouden. Ik deed al de meest experimentele opleiding, Nieuwe Muziek. In Hengelo had ik een heel vooruitstrevende fluitjuf gehad, die zag dat ik moderne muziek veel leuker vond dan Mozart of wat dan ook. Ze liet me alleen maar moderne dingen spelen, Otto Ketting, Hindemith, de hele rimram. In Amsterdam zong ik op een gegeven moment mee in het koor van Philip Glass’ Another Look at Harmony in het Holland Festival. Helemaal te gek. Uiteindelijk heb ik de opleiding toch afgemaakt. Voor mijn ouders, voor mezelf. En ik ben er nog steeds blij om.
Voor mijn werk in het theater bleek het de meest ideale bodem. Ik heb leren luisteren en ik heb leren samenspelen. Meer heb je niet nodig in dit werk. Ik herken het op de vloer direct als iets amuzikaal is – en dus lelijk. Zijn stemmen op toneel niet op elkaar ingespeeld: ik hoor het.’
‘Niet zo lang geleden liep ik erlangs, en dan vind ik het toch wel mooi om te zien dat het nog bestaat’: Het Veem Theater. Het privé-onderneminkje, in 1985 uit enthousiasme geboren, groeit onder Smits handen uit tot een professioneel levenswerk, met veel learning on the job. De eerste subsidieaanvraag wordt gehonoreerd met 25 duizend gulden, een klein kapitaal voor die tijd. De mimeschool wordt er ‘vaste klant’ met alle afstudeervoorstellingen. ‘Van sommige voorstellingen hoor ik de muziek nog.’ Samen met Danslab en WG (toentertijd nog Amfitheater) vragen ze daarop structureel geld aan als talentontwikkelingsinstelling – en krijgen 2 ton elk. Grote ogen: ‘We wisten niet wat ons overkwam. Nu konden we stappen maken’. De tijd zit mee, werken met gedeeltelijke uitkering is nog mogelijk. Carver, Kas & De Wolf komen er try-outen, Veem wordt een logische opstap naar Frascati of Bellevue.
En dan overlijdt in 1998 onverwacht Smits geliefde, medeoprichter van het huis en lichttechnicus.
Een time-out van twee jaar volgt, als directeur van het Muziek- en Theaternetwerk. Alleen maar besturen. Geen droombaan, maar een nodige escape. Tijd om na te denken, over wat echt de moeite waard is.
‘Ik ben het allerliefst gastvrouw. Zowel voor de bespelers, als voor het publiek, als voor mijn medewerkers. Ik wil dat mensen zich welkom voelen. Laatst vroeg iemand, van wie heb je dat? Dat heb ik van thuis meegekregen. Van mijn vader, dat weet ik zeker.’
Rond 2000 komt Bellevue in zicht, een geweldig theater op een dito plek, met misschien één ‘maar’, het is een double bill met de buren: het Nieuwe De la Mar, lijsttoneel, en wel in heel deplorabele staat. Smit: ‘Ik was een vlakkevloervrouw natuurlijk, maar al was het niet meteen liefde op het eerste gezicht, ik zag het al heel snel zitten om er iets heel moois van te maken. Ook voor het publiek, met die geweldige foyer die Amsterdamse geschiedenis ademde. Het publiek! Ja, daar heb je mij weer.’
‘De gastvrouwen daar, dat waren bedrijfsleidsters Hannie en Marina, met twee technici runden ze de tent, geweldig! Dat waren de koninginnen van het De la Mar. Het was een soort familie. We hebben een fondsje gecreëerd om de airco aan te leggen, met een extra euro voor elk kaartje, want het kon niet meer zonder luchtbehandeling, mensen vielen flauw. Het was een krakkemikkige zooi, het moest echt verbouwd. Maar daar had de gemeente geen geld voor, of er niet voor over; een grote investering was ons niet vergund. En toen kwam de VandenEnde Foundation langszij. Geen idee wie het zo slecht heeft gecommuniceerd, Van den Ende zelf, de wethouder, de ambtenaren, ik weet het niet, maar het De la Mar werd onder onze billen vandaan verkocht, en ik moest het uit de krant vernemen. Dat is echt een zwarte periode geweest.’
‘Ik zat er net vijf jaar, ik was vijftig en veel kwetsbaarder dan nu. Ik kreeg verwijten dat ik me aan Joop verkocht zou hebben, m’n poot niet stijf zou hebben gehouden – heel naar. Ik was niet opgewassen tegen al dat geweld. Begrotingstechnisch waren we ook met elkaar vervlochten: we verdienden in het De la Mar het geld om in Bellevue risico’s te kunnen nemen. Toen dat uit elkaar werd getrokken, leverde dat ook een hoop shit op. Ik moest achteruitzwemmen, met verlies.’
‘Ik heb een dikke streep gezet onder die periode. Zo’n geschiedenis vervaagt, mensen vertrekken, tijd lost dingen op. En werkelijk, verder is het echt één groot feest geweest.’
‘66 jaar en 8 maanden – dan moet je gaan, dat is de wet. Ik ben helemaal niet moe, geestelijk ook niet, van theater en dingen zien ook niet – van lelijke dingen zien, mislukkingen of wat ook, nee, helemaal niet. Maar ik ben wel 66, ik ga niet meer bij de Fringe in een campinghol zitten (enfin, bij Oerol dan weer wel) en ik ga ook niet meer vier avonden in het donker zitten. Daar ben ik wel een beetje klaar mee. En dan ben je eigenlijk niet meer goed voor het werk. Dat moet je dan eigenlijk erkennen, als je dat niet meer wil, als je die eagerness niet meer hebt – en ik ben hartstikke eager hoor, maar niet meer op dat niveau.‘
‘Eve heeft veel veroorzaakt op het gebied van diversiteit en inclusie en dat is voor een deel ook haar kracht. Dat ontbeer ik, daar kijk ik toch een beetje tegenaan, hoe belangrijk ik het ook vind. Ik heb het niet in mijn vingers en zij heeft dat wel – en ik denk, dat is precies wat er nu nodig is.’
‘Dus: ik kan beter iets gaan doen daar waar mijn senioriteit een pré is en geen nadeel. Processen zien, dat kan ik goed. Voelen in een organisatie wat er speelt; wat er tussen mensen speelt – maar niet meer op het artistiek inhoudelijke vlak.’
‘Wat ik vreselijk zal missen is, ja, het contact. Bijvoorbeeld dit. Twee oudere mensen hadden laatst niet opgemerkt dat hun lunchvoorstelling al was begonnen en konden de zaal niet meer in. Mijn hart brak. Ik heb ze meteen wat te drinken aangeboden en kaartjes geregeld voor een andere dag. Een week later zie ik ze een broodje eten in de Smoes, en dan stap ik meteen op ze af. Ze hebben het alsnog kunnen zien, ze hebben genoten en ze vinden het fijn dat ik het voor ze geregeld heb. Dat is de kern van mijn werk, vind ik. Niet iedere directeur heeft het in zich, maar ik denk dat al mijn collega’s in het veld dit toch hoog op hun lijstje hebben staan.’
‘Overleg in het veld is belangrijk. Sparren is fijn, misschien wel noodzakelijk. Ik zit in een aantal clubjes, directeuren in de sector, ja, allemaal vrouwen. We praten, borrelen, eten samen. De oorsprong is het werk, maar we zijn erg op elkaar gesteld geraakt. Niemand in mijn omgeving houdt de kaarten tegen de borst, en dan zitten we toch bij elkaar als Carré, Kleine Komedie, Parade, Rudolphi, Orkater, Frascati, wij – we delen. Heel transparant. Ook omdat we vinden dat we heel veel doen voor heel weinig geld; we zijn niet dik vet bedeeld, allesbehalve zelfs, we zitten met te weinig personeel – ik vind dat er wel wat bij mag. Alles is out in the open. Sharing en caring, dat vind ik belangrijk, dat is hoe ik Bellevue heb gerund, hoe ik in het leven wens te staan en wat ik zou willen doorgeven, gul en gunnend.’
Foto: Ivo van der Bent