In een soort houtjetouwtje caravan annex zelfgebouwde hut hangen drie kinderen in hangmatten en postzakken. Dat hangen doen ze op twee manieren. Ze hangen letterlijk, kronkelend in hun rommelige, maar inventieve habitatje. En ze hangen verveeld, zoals je doet in ellenlange kerstvakanties. (meer…)
Stefan Hertmans is al lang gefascineerd door de figuur van Antigone. Hij schreef er een lang essay over en voerde haar ook als personage op in een eerder toneelstuk. In zijn theatermonoloog Antigone in Molenbeek (2019) lezen we het verhaal van Nouria, een rechtenstudente uit Molenbeek, die haar broer, een zelfmoordterrorist, wil begraven maar dat niet kan omdat de stoffelijke resten niet worden vrijgegeven.
Tweeënhalfduizend jaar geleden, in de tragedie van Sofokles, mocht Antigone haar broer Polyneikes niet begraven van heerser Creon. Hij sluit haar op in een grot. Als hij tot inkeer komt, is het te laat: Antigone heeft zelfmoord gepleegd, en nadien doen haar verloofde Haimon, Creons zoon, en Euridice, Creons vrouw, hetzelfde.
Stefan Hertmans actualiseert de antieke tragedie en plaatst deze in het huidige Molenbeek, de Brusselse deelgemeente die na de aanslagen in Parijs en Brussel internationaal bekend staat als broeihaard van terrorisme, omdat een paar daders daar vandaan kwamen. De concrete aanleiding tot het schrijven van de monoloog waren krantenberichten die meldden dat de Franse overheid de stoffelijke resten van terroristen in een diepvries bewaarde en weigerde ze vrij te geven en dat 130 imams weigerden om drie mannen die een aanlag in Londen pleegden te begraven.
Hertmans laat het licht niet schijnen op de aanslagen en de slachtoffers en hun nabestaanden, maar wel op de gevolgen voor de familie van de daders. Zelfmoordterroristen zijn zelfmoordenaars, ze zijn dood, en dat heeft een grote impact op hun naasten. Ook zij willen kunnen rouwen om de dood van een verloren dierbare. Om te kunnen rouwen, moet ook deze Nouria haar broer kunnen begraven. Als dat niet mag, wordt ze radeloos. Eerst schreeuwt ze haar gestamel uit, om uiteindelijk doodstil achter te blijven.
Hertmans schreef eerder (Het Zwijgen van de tragedie, een essaybundel uit 2007) dat het in de Griekse tragedies met vrouwelijke personages vooral om een opstand gaat van het matriarchaat tegen het patriarchaat, de humane wet versus de orde van ‘zo en niet anders’. In zijn toneelstuk Mind the gap (2000) liet hij verschillende Griekse vrouwen in monologen aan het woord over dat verzet, zo ook Antigone vlak voordat ze de grot in gaat. Zij besluit met haar zelfdoding wraak te nemen.
In dit stuk Antigone in Molenbeek ligt het anders. Met haar zelfmoord zint Nouria niet op wraak en verzet ze zich niet per se tegen het patriarchaat. Het is een personage dat de buitenwereld niet begrijpt en zichzelf ook niet meer. Deze Antigone gaat ten onder aan een innerlijke tragiek. Ze is radeloos, niet in staat zich te uiten, het ongezegde te zeggen, ze voelt zich gedwongen te zwijgen, voor altijd. In tegenstelling tot bij Antigone, sleept ze haar tegenstanders ook niet mee, al laat haar actie natuurlijk wel een wrang gevoel achter.
Hertmans vergroot haar sprakeloosheid uit tot een existentieel litteken van de moderne, verlichte mens. ‘De slinger van de wereld is het hart van Antigone.’ Die zin van Marguerite Yourcenar is de opdracht van Hertmans’ tekst, en geeft duidelijk weer hoe Nouria slingert tussen dilemma’s en op den duur niet meer weet wat te doen en te zeggen. Slechts een paar keer staan er in de tekst ook regie-aanwijzigingen: ‘Stilte’, ‘lange stilte’, …
Volgens Hertmans zorgde postmoderne ironie ervoor dat er de afgelopen jaren geen echte tragedies meer gemaakt werden, omdat ironie elk onoplosbaar dilemma afweert, elke verscheurdheid blokkeert. Daar gaat hij met zijn moderne Antigone dus tegenin.
In zijn episch gedicht begint het allemaal vredig:
Boven de daken van Oud-Molenbeek glijdt een zwerm ganzen. Lichte wolken, een geur van regen in de ochtend, … In de oude cafés aan kleine klamme tafels worden de ogen, de monden en de handen geleidelijk en tastend wakker.
Als een cameraman zoemt de verteller vanuit de lucht in op de details beneden op straat, op een huis, op de voormalige bewoner, op diens dochter, op haar mobieltje.
Dan draait de camera weer naar de ganzen, naar de wind, naar het wervelend plastic. Het komt over als een verwijzing naar de schoonheid van het plastic zakje uit de film ‘American Beauty’, maar voorspelt ook de dreiging. Een meisje fietst langs durumbars naar haar schoolklasje, langs auto’s en winkels. De camera zoomt in op de dochter op weg naar het politiekantoor.
Het is Nouria, een goede rechtenstudente, die bij de wijkagent komt informeren naar haar broer. Er ontstaat een gesprek tussen de twee. Zijn naam Crénom doet aan heerser Creon denken, maar zover reikt de macht van deze Crénom niet. Hij pruttelt wel tegen, maar het zijn uiteindeljk de rechter en in zijn kielzog de lakse advocaat en de rechtsbegeleiding die Nouria in de gevangenis en daarna in een psychiatrisch centrum doen belanden.
De vertellende persoon in de monoloog is de ene keer alwetende verteller, dan het personage Nouria, die dialogeert met de agent, om dan weer te vertellen over het bureau, over de buitenwereld. De agent is vriendelijk, toont zich begripvol, maar spreekt toch over ‘het materiaal’ dat er van haar broer over is. Hij weet waar de stoffelijke resten zijn, maar mag niets zeggen. Zij huilt, smeekt, ‘het is toch mijn broer? Kunt gij nu niet voorstellen/ dat uw broer … of uw zus’. Tijdens haar smeekbedes op het bureau hoort Nouria regelmatig ‘dood water’ in de oude buizen. Dat is is zoals het verloop van de gesprekken, en eindigt nergens. Wet is nu eenmaal wet.
Buiten, daar leeft de wereld, drie meisjes plagen een tapijtenverkoper, er is de herinnering aan vroeger, aan haar broer die goed kon voetballen, maar na een ongelukkige val ermee stopt, verdwijnt en een selfie stuurt met ‘woestijnwind en orakels/ zwarte vlaggen/ oorlog op de achtergrond’. Broer en zus zien elkaar nog één keer, en nu moet ze stukken van hem vinden en bij elkaar puzzelen.
Deel II begint met het spannende verhaal over hoe Nouria het Forensisch Centrum vindt, hoe ze daar binnengeraakt, op zoek naar de stoffelijke resten van haar broer. Eerst wordt dat in de derde persoon verteld, daarna steeds meer in de ‘ik’-vorm. Met emoties, gedachten en commentaren over ‘de pijn. Mijn broertje en de pijn’.
Broertje.
Broertje toch.
Broertje van mij.
Stomme kloot.
Nouria dwaalt door een leeg gebouw, ze hoort het water in oude loden buizen, ze vindt de diepvries, de bodybag van haar broer, ze wordt opgepakt, in een cel gestoken, ze krijgt het bezoek van een uit zijn mond stinkende advocaat die haar verwijten naar het hoofd slingert, dagen later zijn er zittingen met een rechter. ‘Hij leek niet onvriendelijk’, ‘ik snapte geen woord van wat hij zei’. Hij verwijt haar, universitaire rechtenstudente met goede resultaten, dat ze roekeloos is. ‘Ik heb het RECHT mijn broer te begraven’, bijt ze hem toe.
De standpunten en de argumenten herhalen zich, worden steeds bitsiger en feller, hatelijker, ze verharden tot wederzijdse stekelige en denigrerende verwijten.
Kom mevrouwtje, doet u niet
zo hysterisch en stelt u zich niet zo aan.
U studeert toch modern recht,
dacht ik, niet ?
En wat later:
Aan oeroude wetten uit de woestijn
hebben we hier niets, mevrouwtje.
Dat werkt als een rode lap. Ze radicaliseert, raakt murw, voelt zich opgesloten ‘in een cleane, dodelijke, verblindende grot’. Haar broer spookt in haar hoofd, ze roept en tiert in de rechtszaal, ze wordt in een dwangbuis gestopt. Ze schreeuwt tegen de vrouw die haar advocaat vervangt, de vrouw die haar grote dwaasheid verwijt. Ze stampvoet, ze briest, ze komt even tot rust.
Welk demon hield mij in zijn greep?
Kan verdriet zo woedend maken?
Het onvermogen om zich te uiten wordt erger. Het wordt een stamelen, een aarzelend verwoorden van zwijgzaamheid, van het ongezegde als teken van angst en onmacht.
De afloop is bekend.
Het is een tijdloos tafereel
in witte, cleane cellen
als in oeroude grotten
Het is een wet die zegt
dat dit niets met de wet
Antigone in Molenbeek is vooral een lang episch gedicht, met een poëtische evocatie op Molenbeek zelf, met sterke metaforen en verwoordingen. Wat een tekst! Zo mooi hoe Hertmans de toenemende sprakeloosheid van Nouria verwoordt. De monoloog slingert van empathie naar harde wet, van gemeenschapsrecht naar individuele plicht, van innerlijk gebod naar opgelegd verbod, van nu naar toen, van daar naar hier, van gerechtigheid naar wet, en blijft stil hangen tussen de dilemma’s in. Het gaat van woorden van de alwetende verteller naar de woorden van het ik-personage, over dialogen in de rechtszaal, heen en weer, met een krachtige slinger naar de gedachten en gevoelens van de ‘ik’, en op het einde naar de andere kant, naar een indrukwekkende beschrijving van het laatste moment. Een beschrijving van bovenaf, zoals in de beginbeelden van de tekst. Als flitsende filmbeelden die langzaam uitfaden in een stilstand. Doodstil.
Antigone in Molenbeek van Stefan Hertmans is uitgegeven door De Bezige Bij, 88 pagina’s, 8,99 euro.