Een televisie met daarop een groep pinguïns, samengeplet in een groep of waggelend door de sneeuw. Meteen overvalt je het gevoel van een wachtkamervacuüm, een non-descripte natuurdocumentaire waardoor de tijd zo mogelijk nog langzamer voorbijtikt. (meer…)
In Oei, een monoloog van Erik Bindervoet, is Katsushika Oei (1800-ca.1866) aan het woord. Voor het grote publiek zegt die naam waarschijnlijk weinig of niets. In tegenstelling tot de naam van haar vader, de Japanse prentkunstenaar, schilder en tekenaar Katsushika Hokusai (1760-1849), wereldberoemd voor zijn houtsnedeprenten en vooral voor zijn landschapsafbeeldingen, denk maar aan De grote golf bij Kanagawa, en de Zesendertig gezichten op de berg Fuji.
Zijn dochter Oei is minder bekend, maar is een even grote kunstenaar. Sommige specialisten beweren nu zelfs dat zij de auteur is van een aantal van de grote werken die tot nog toe aan haar vader werden toegeschreven. In die zin behoort Katsushika Oei tot die groep van vergeten of genegeerde vrouwelijke kunstenaars die de voorbije jaren in een grote globale inhaalbeweging werden (her)ontdekt en hun plek kregen in de kunstgeschiedenis.
Een aantal feiten uit het leven van Oei zijn gekend. Als kind ging ze met haar vader mee naar bordelen en theaters om te tekenen. Na een mislukt huwelijk met een schilder die ze niet waardeerde, keert Oei terug naar haar vader en wordt zijn vaste assistente. Haar vader loofde haar talent om mooie vrouwen te tekenen. Zelf was Oei geen schoonheid. Samen doen vader en dochter niets anders dan schilderen en tekenen. Ze verwaarlozen hun woning, kopen hun maaltijden buitenshuis en vertrekken wanneer ze in financiële moeilijkheden komen. Tijdens zijn laatste levensjaren verzorgde Oei haar vader.
Bindervoet maakt in zijn monoloog dankbaar gebruik van deze biografische gegevens. Wat er na de dood van Hokusai met zijn dochter is gebeurd, blijft onduidelijk. Ze lijkt volledig van de aardbodem te zijn verdwenen. Er doen vele geruchten de ronde. Dat thema van het verdwijnen en van het niet aanwezig zijn, wordt door Bindervoet in vele betekenissen als een rode draad in de monoloog gebruikt. Helemaal in het begin lezen we al:
Luister. De inkt spreekt.
De inkt spreekt wilde wartaal.
Luister. De inkt zwijgt.
Ik zwijg. Wie ben ik? ik ben
wie ik ben. Ik ben er niet.
Gaat het in de kunst in de eerste plaats om het werk en niet om de auteur? Is dat de betekenis van ‘ik ben er niet’? Of gaat het over een dochter die in de schaduw van haar vader leeft en werkt en zich vragen stelt over haar plek?
Ben ik mijn vader
1 van zijn pseudoniemen?
een artiestennaam?
Ken ik mijn vader? Wat weet
ik van hem en hij van mij?
Of gaat het om esthetica? ‘Weglaten, dat is de kunst!’ Dat geldt ook voor de kunstenaar:
En zo beschouwt hij zichzelf:
leeg, zonder identiteit.
Als een invaller,
opvuller van het lichaam
van iemand anders,
een leegstaand onderkomen
waar iedereen kan wonen.
Bindervoet is vertaler van onder andere werk van James Joyce, The Beatles en Dylan Thomas. Hij weet wat spelen met taal, muziek, stijl en registers is. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat zijn monoloog op het eerste gezicht niet op een theatertekst lijkt en zich ergens tussen verschillende genres in bevindt. Bindervoet heeft zijn tekst geschreven volgens de formele eisen van een renga, een Japans kettinggedicht, al doet hij daar toch zijn eigen ding mee. Het renga-gedicht is opgebouwd uit strofen van telkens vijf regels met 5-7-5-7-7 lettergrepen. Gewoonlijk wordt de renga geschreven door meer dan één dichter, maar dat is hier dus niet het geval. De keuze voor deze poëtische vorm zorgt niet alleen voor schrijfdiscipline maar ook voor meer leesplezier.
Het geraamte van de monoloog wordt gevormd door de zesendertig gezichten op de berg Fuji waarnaar voortdurend verwezen wordt. De tekst is een associatieve ketting van irritaties over een ouder wordende vader, recepten voor het maken van kleuren, gedachten over het kunstenaarschap, beschouwingen over artistieke invloed en reputatie, herinneringen aan vroeger, erotische fantasieën, filosofische reflecties op tijd en vergankelijkheid:
Iets dat kapot valt
transformeert voor altijd in
zijn bestanddelen.
Iets dat heel blijft verandert
ook, maar minder ingrijpend.
Waar Oei uiteindelijk naar op zoek is, laat zich alleen maar in paradoxen uitdrukken:
Ik zoek evenwicht.
Zo kan je het omschrijven.
Verstoord evenwicht.
Zo kan je het ook noemen.
Zonder elkaar gaat het niet.
Dat geldt ook voor de tekst zelf. Oei is een grillige, intelligente, soms cynische, soms grappige, nu eens spottende, dan weer speelse, performatieve en lichamelijke tekst, vol aansprekingen, uitroepen en heftige emoties waarin vragen over kunst, ambacht, artistieke techniek en identiteit gesteld worden. En precies omwille van die spanningen is het een tekst die vraagt om gespeeld te worden.
Oei van Erik Bindervoet is uitgegeven bij De Nieuwe Toneelbibliotheek (boekje 819), 2024, 80 p. De tekst werd in maart 2024 voor het eerst opgevoerd door ’t Barre Land.