‘Een man gaat met de trein van Amsterdam naar Leerdam’, aldus de regieaanwijzing die het begin van To Nail vormt. Maar of de man ook op zijn bestemming aan zal komen, wordt in de 28 pagina’s lange monoloog niet duidelijk: ‘Door een aanrijding met een persoon rijden er geen treinen tussen Amsterdam en Utrecht. Dit duurt tot ongeveer half twee.’ Om enige tijd later opgevolgd te zijn door het bericht dat het nog tot drie uur zal duren. Het vertrek is nog niet aanstaande, zoveel is zeker.

Het universum van To Nail lijkt in eerste instantie een alledaags universum te zijn, beheerst door de herkenbare omstandigheid te wachten op een trein waarvan niet duidelijk is hoe laat hij zal gaan, als dat moment überhaupt nog komt. Een wereld waarin het zeven minuten kost om naar het einde van het perron op en neer te lopen. Een universum waarin die omstandigheden bovendien een hoge mate van gelijkheid scheppen: een perron vol mensen, dik en dun, jong en oud, die allemaal tot hetzelfde wachten veroordeeld zijn.

Maar wij aanschouwen het universum door de ogen van de 55-jarige schilder Matthew Huisman. ‘Trap op./Hier: vier A./Vijf A./Lopen./Vijf B./Kwart voor./Nog tien minuten./Kijk aan./Zitten.’ Huismans kijk op de wereld lijkt gefragmenteerd te zijn. Via de krantenkop op de krant van zijn buurman dwaalt hij gemakkelijk af naar een relaas over psychofarmaca: ‘Eén van de bijwerkingen is impotentie./Daar had ik me op verheugd.’ En zijn observaties komen soms merkwaardig over. Maar tegelijkertijd vormen ze het enige houvast dat er voor de situatie bestaat.

In de loop van de tekst begint het gevoel te dagen dat de observaties die er langskomen en het wereldbeeld dat er achter schuilgaat niet willekeurig inwisselbaar zijn. Het relaas van Huisman is meer dan het gezeur van een toevallige reiziger. De fragmentarische indrukken van de situatie wisselt hij af met stukken uit zijn verleden, uit zijn fantasie en uit zijn gedachtewereld. Dat permanente afdwalen van zijn situatie is een lange poging zich te onderscheiden van de massa om hem heen. Hoewel zijn feitelijke situatie gelijk is aan die van alle andere wachtenden op dit perron, probeert hij zich er – in zijn belevingswereld – op alle mogelijke manieren van te onderscheiden. Deze mensen delen geen verhaal, alleen al omdat hij een stevige afkeur voelt tegen dat concept in de eerste plaats:

Indrukken.
Indruk maken en indrukken ingedrukt krijgen.
De één na de ander.
En een verband.
Verhaaltjes.
Verhaaltjes veracht ik.
Dat is alleen maar denken wat een onverstaanbaar, bijna onbestaanbaar leven begrijpelijk wil maken.

Het is een wereldbeeld dat nagenoeg naadloos overgaat in zijn visie op de schilderkunst. Het doek is ten minste een vaste begrenzing, hanteerbaarder dan de rest van het bestaan. Het is de kleinst deelbare, onveranderlijke eenheid. De gefragmenteerdheid waarmee hij de wereld presenteert is een poging hem even begrijpelijk en hanteerbaar als de schilderkunst te maken:

Een begrensd oppervlak.
Daar kan ik wat mee.
Dat versta ik.
Een verhaal versta ik meestal niet.
Van een begin via het midden naar een einde kan ik niet
Ik ben geen man van het midden.
Ik ken alleen momenten.
Scheur meteen uit de bocht.
Scheur me meteen los
Beeld na beeld na beeld.
Pats-pats-pats.
Geen sequentie, geen opeenvolging, nergens film, alleen: beeld-beeld-beeld.
Ritme: beeld-Beeld-beeld-Beeld.

Het gevoel dat het verslag van de situatie afkomstig is van een niet willekeurig inwisselbare toeschouwer bouwt zich in de loop van de tekst op. Direct en indirect dienen zich steeds meer details over Huisman aan. Over zijn jeugd: ‘Ik ben tien als we van Los Angeles naar Nederland verhuizen./Het bevalt me niet./Ik krijg woedeaanvallen.’ Maar ook details die nog subtieler zijn, zoals de paar keer terugkerende naam van zijn vrouw, Liesbeth, en het feit dat hij een dochter heeft die Lisa heet (‘Ik heb haar al lag niet meer./Al tien jaar niet./Meer nog.’). Het zijn subtiele details, die soms nauwelijks verder dan dat niveau uitgewerkt schijnen, en toch belangrijk zijn voor het besef dat deze man een rond personage is. In al hun subtiliteit weten ze dat personage van inhoud te voorzien.

Vooral uit de meermaals terugkerende stukken over de negen maanden die hij in een inrichting doorbracht, ‘Een soort zwangerschap./Herboren eruit’, ontstaat een beeld van een steeds meer samenhangend personage. Een personage dat zijn aanvankelijke weigering in meer dan alleen beelden te denken steeds verder laat varen. Vooral in de beschrijvingen die hij van medepatiënten geeft schuilt een behoefte verder dan losse indrukken te gaan:

Automutilerende Beusekom.
Om iedereen te laten weten dat het etenstijd is wordt er op een gong geslagen.
Als je corfee hebt haal je de kar met alle warme maaltijden, rijdt die naar de eetzaal en je slaat op de gong.
Met een lepel doe je dat.
Vandaag is het Beusekoms beurt.
Hij staat bij de verplegerspost waar de gong hangt en slaat.
Zijn behandelend arts komt voorbij en zegt: ‘Kijk nou.’
Meneer Beusekom kijkt op.
‘Leuk om te zien dat je ook hele andere dingen met bestek kan doen.’
En die Beusekom die dan voor het eerst sprakeloos is
Ook tijdens het eten, helemaal stil, alleen soms nog nagrinnikend.

Het verhaal is hier op een specifiek moment in de tijd geplaatst: ‘Vandaag is het Beusekoms beurt.’ Meer dan een beschrijving van een situatie alleen is het ook echt een herinnering. Door de manier waarop de daden van Beusekom tegenover opmerking van zijn behandelend arts geplaatst worden is het zelfs een anekdote te noemen. De samenkomst van twee anderen wordt tot een moment dat naverteld kan worden samengesmeed. Waaruit ook weer een geldingsdrang van Huisman zelf spreekt, in de poging zich tot zowel Beusekom als de behandelend arts te verhouden. Hij beschrijft het effect van de opmerking op Beusekom verder dan dat de arts het zelf heeft kunnen zien.

In zijn aanvankelijke weigering om indrukken binnen een groter verband te vatten lijkt Huisman, in ieder geval in de manier waarop hij naar zijn eigen verleden kijkt, steeds minder stellig te worden. Doordat hij zich daarmee ontwikkelt tot een steeds beter te bevatten personage is ook de onsamenhangende manier waarop hij zich probeert te uiten steeds beter te verdragen. Rationaliteit vormt daarvoor niet langer een belemmering: ‘Vertel ik dat ik uit 2093 kom, kijken zij me aan alsof ik dat verzin./Alsof ik zelf zit uit te dokteren dat ik in ’61 werd geboren en 32 jaar later, in 2093, stierf./Er was niemand op mijn begrafenis./Mensen werden niet meer begraven.’ Er is hier een splitsing ontstaan tussen de ‘zij’ die hem ongelovig aankijken en de lezers dan wel toeschouwers die dat niet langer doen.

Die ontwikkeling blijkt vooral uit het contrast met de observaties en teksten van Huisman aan het begin van het stuk. Zoals de manier waarop hij op de krantenkop op de krant van een medereiziger in gaat: ‘Me too./Prachtig./Pak het machtsmisbruik maar aan./Wring het uit, krab het open, zaag het door./De vraag is wel:/Wie wil er nog macht als je het niet kan misbruiken./Achterkamertjes, prijsafspraken, zelfverrijking, onderhandse deals en malafide aanbestedingen./Vriendjespolitiek./Nou mijn vrienden zijn het niet.’ Het is een reactie waar objectief gezien meer voor te zeggen valt dan het verhaal over het vorige leven in 2093. En toch zijn het de teksten van een op dat moment nog volslagen vreemde. Zijn fantasiewereld is uiteindelijk samenhangender dan de halve waarheden die hij aanvankelijk verspreidt, zelfs als die tenminste nog half waar zijn.

Wat in To Nail opvalt, is de permanente ‘weloverwogenheid’ die de woorden uitstralen. De schijnbaar onsamenhangende indrukken en ervaringen lijken toch met een grote zorgvuldigheid te zijn ontstaan. Het wijd uiteenlopige personage is in de beheerstheid van zijn tekst ingedamd. De netheid van de zinnen, die keurig van hoofdletter tot punt lopen, contrasteert met de ver van nette figuur die eruit naar voren komt. De spontaniteit, de spreektaal lijkt steeds weer geremd te zijn in een verlangen er een gestructureerde vorm aan te geven. Zelfs bij losse uitdrukkingen als ‘Prachtig’. Van een los woord, en een terloopse uitroep heeft het zijn eigen volwaardigheid gekregen. Een mate van verzorgdheid die bijna schools overkomt, strak gereguleerd. De rechtlijnigheid van de maatschappij die Huisman verafschuwt lijkt hem op een vormelijke manier alsnog te kunnen beheersen.

Tegelijkertijd zegt die hoge mate waarin de taal is gereguleerd misschien wel meer over dit personage dan hij wil toegeven. Hij heeft de orde om hem heen al meer geaccepteerd dan hij doet voorkomen. Zijn afwijzing van de anderen, en van de wereld om hem heen, is aanvankelijk nog stellig: ‘Kijk een boerka./Dat je niet in deze maatschappij wil integreren is begrijpelijk./Zelf doe ik er alles aan om me niet met jullie in te laten, om erbuiten te staan.’ Maar die houding begint in de loop van de tekst minder rotsvast te worden. Ook omdat duidelijk wordt dat hij zijn aanvankelijke hardheid tegenover de wereld al voordat hij op dit perron kwam moet hebben afgezwakt.

Het is een ontwikkeling die zich al voor het begin van de tekst heeft afgespeeld. De mensen op het perron veroordelen hem, maar niet meer dan hoe de wereld hem hoe dan ook al heeft uitgekotst. Geluk heeft al langer afgedaan: ‘Geluk liet zien wat het leven kon zijn./Maar er niet was.’ Maar de berusting die er daarvoor in de plaats is gekomen moet er ook al langer zijn. ‘Junk./En dat moet dan krenken./Ha./Ik ben niets liever dan je junk, je afval, je vuil.’ Andere mogelijkheden bestaan er ook niet meer. Zelfmoord is geen uitweg, en drugs zijn dat ook niet werkelijk. Uiteindelijk is het omarmen van het bestaan de enige mogelijkheid die er nog over is.

To Nail is nog niet opgevoerd. De tekst wordt voorgelezen door acteur Marien Jongewaard op 28 en 29 feb en 4 en 5 mrt in Theater Bellevue.