Ruim 50 jaar geleden, in 1970, werd het Werkteater opgericht. Dat was onderdeel van een grote maatschappelijke beweging die erop gericht was om de verstarde, hiërarchische verhoudingen in de toenmalige samenleving op te schudden en waar mogelijk af te breken. Het leidde in het theater tot een aantal specifieke uitvindingen. Kunstenaars ontwikkelden een nieuwe, non-hiërarchische organisatievorm: het collectief. En ook artistiek werden machtsstructuren aangepakt: het primaat van de theatertekst maakte plaats voor een nevenschikking van alle theatrale middelen in het post-dramatische theater.
Inmiddels is het theatercollectief de default organisatievorm voor iedere groep jonge makers die langdurig wil samenwerken en hebben ideeën over collectief werken het hele theaterveld diep doordrongen. Op de vloer althans – productie, techniek, marketing in zakelijk leiding zijn, anders dan bij het Werkteater, vaak al lang weer in handen van gespecialiseerde krachten.
Die collectieven lijken me een goed aangrijpingspunt om het te hebben over macht in de theaterwereld. De grote kwesties in het veld van de laatste jaren – de veelbesproken misbruikaffaires; het streven naar diversiteit en inclusie; de klachten over het subsidiebestel; de ontwikkeling van fair practice – zijn steeds protesten tegen een asymmetrisch waargenomen hiërarchie. De grenzen overschrijdende baas beschouwt zichzelf als gelijkwaardige medemaker. Witte mensen of mannen zien hun privileges niet. Ondanks uitgebreide inspraakprocedures voelt het veld zich niet gehoord bij beslissingen van de overheid. De precariteit van veel zzp’ers blijft voor werknemers onzichtbaar.
Er is lijkt me een verband met de ontwikkeling van de collectieven: onder het mom van gelijkwaardige samenwerking worden werkelijk bestaande verschillen onzichtbaar gemaakt en bij de splitsing tussen repetitielokaal en kantoor kan voorwaarden scheppen al snel verworden tot begrenzen of voorschrijven. Ook in het theater hebben we de macht zoek gemaakt.
Ik bedoel maar te zeggen: de collectieven zijn zeker geen pasklaar antwoord op de problemen in de sector, maar de eraan verbonden idealen van zelforganisatie, emancipatie en solidariteit lijken me uiterst nuttig om opnieuw onder de loep te nemen. Dat doen we in dit nummer. Florian Diepenbrock, zelf veteraan uit verschillende ideologisch geharnaste theatercollectieven, schreef een zeer verhelderend stuk over de idealen van onder meer SATER en het Onafhankelijk Toneel; Bo Tarenskeen sprak Cas Enklaar met name over zijn tijd bij het Werkteater, Wendy Lubberding en Maurice Dujardin legden de uitgangspunten van het Werkteater voor aan hedendaagse collectieven; en Janneke Jansen interviewde de jongste generatie.
Intrigerend detail daarbij is de ontwikkeling van de taal waarmee de collectieven over zichzelf spreken. ’t Barre Land ziet zichzelf als verzameling ‘sjouwers’, wat blijk geeft van een opvatting van het toneelambacht als een voortzetting van industrieel werk – althans werk dat producten van enig gewicht voortbrengt. Club Gewalt daarentegen verdeelt de werkzaamheden in ‘portefeuilles’ met ‘accounthouders’, termen die horen bij de diensteneconomie, waarbij de opbrengst van dat werk een gewichtloze service is geworden. Maar vooral opvallend vind ik hoe gehecht de jongere generatie is aan vaste rollen. ‘Een productieleider is nu eenmaal beter in produceren, een regisseur is nu eenmaal de best aangewezen persoon om artistieke knopen door te hakken’, zegt Frank Siera. Zou het?
Zowel het thema macht als collectieven komen de komende periode vaker terug worden.
Daarnaast besteden we in dit nummer aandacht aan de twee buitengewoon hoogleraren theaterwetenschap die Nederland rijk is. De aanstelling van Millie Taylor als musical-professor kreeg dit najaar veel aandacht. Minder bekend is dat Nicholas Till al ruim een jaar de Pierre Audi leerstoel voor muziektheater bekleedt. Beiden worden dit nummer geïnterviewd. Ook besteden we aandacht aan het overlijden van Lars Norén en Frank Sheppard.