De relatie tussen jonge makers en de pers kent twee gezichten. Een recensie kan voor maker en (een groter) publiek een eerste kennismaking vormen, maar een negatieve recensie kan ook een donkere schaduw over deze introductie werpen. Hoe kijkt de nieuwe generatie aan tegen deze verhouding? ‘Ik zie soms recensies voorbij komen waar ik echt een beetje bang van word.’
Als jongste telg uit een journalistenfamilie verbaasde het niemand dat ik tijdens mijn opleiding Theaterwetenschap een interesse begon te ontwikkelen in theaterkritiek. Ik schreef mijn scriptie over de Nederlandstalige theaterkritiek en werk inmiddels al een aantal jaar zelf op freelance basis als recensent. Na mijn afstuderen in 2019 ben ik daarnaast steeds vaker werkzaam als dramaturg en begeef ik me zo ook aan de andere kant van de kritiek. Bij de première zit ik net zo goed met een knoop in mijn maag als de pers er is, wetende dat elke recensie een stempel drukt op de eerste impressie die het bredere publiek van jonge makers krijgt.
Is deze gespannen verhouding op de lange termijn wel houdbaar? Heeft de nieuwe generatie theatermakers en recensenten de behoefte om met de status quo te breken, bijvoorbeeld door meer toenadering tot elkaar te zoeken? ‘Ik weet nog dat we op het RRReuring Festival mochten spelen en te horen kregen dat er twee recensenten kwamen’, huivert regisseur Toni Blackwell (30), die sinds dit seizoen aangesloten is bij Frascati Producties als jonge maker. ‘Ik voelde als maker dat het een big deal was dat ze in de zaal zaten. Maar hoezo eigenlijk? Natuurlijk omdat er over mijn werk geschreven wordt, maar uiteindelijk is het enige verschil met de rest van het publiek dat zij betaald worden om over hun ervaring te schrijven. Dat betekent niet per se dat de rest van het publiek er ineens niet meer toe doet.’
‘Ik heb wel eens iets over mezelf gelezen waarna ik dacht, je kent mij helemaal niet!’, vervolgt Blackwell lachend. ‘Maar eerlijk gezegd dacht ik in eerste instantie: Hoe durf je? Ik ben een jonge maker! Ik stap net het werkveld in en je schrijft nu al zo over mijn werk? Dit gaat nu het bredere theaterarchief in van hoe er naar mijn werk gekeken wordt. Ik werd me toen enorm bewust van mijn kwetsbare positie, omdat het voelde alsof daar geen rekening mee gehouden werd. Alsof er geen ruimte was om te zoeken en mezelf te ontwikkelen.’
Ze raakt aan een heikel punt in het discours rondom theaterkritiek. Naast haar reflecterende en duidende rol, hebben recensies er over de jaren een aantal nevenfuncties (gedwongen) bijgekregen. Voor veel nieuwe makers is dit überhaupt de eerste keer dat er over hun werk geschreven wordt, en zo vormt dat het begin van hun theaterhistorische erfenis. Nu is deze geschiedschrijvende rol niet per definitie ongewenst – integendeel: theaterkritiek heeft altijd al meegeschreven aan de theatergeschiedenis – maar wanneer recensies steeds vaker geaccepteerd worden als bewijs van artistieke kwaliteit (bijvoorbeeld bij subsidieaanvragen) en recensies van andere dagbladen uitblijven, wordt een enkele negatieve recensie plots een zwaard van Damocles dat boven de de toekomst van een jonge maker kan hangen.
Betekent dit dat jonge makers niet op dezelfde manier gerecenseerd kunnen worden als hun gevestigde collega’s? Vereist de interne politiek van het theaterveld dat we hun werk aan andere criteria moeten staven tot zij het label ‘jong’ van zich hebben afgeschud? Blackwell beaamt dat het vrij paternalistisch is om jonge makers te behandelen als fragiele kuikens die tegen de boze buitenwereld beschermd moeten worden. Om hen in recensies met fluwelen handschoenen aan te pakken, impliceert bovendien dat er ook zoiets bestaat als een ‘volwaardige recensie’ waarmee de critici vervolgens kunnen bepalen welke makers het voorrecht krijgen om als zodanig de geschiedenis in te gaan. In hoeverre is een recensent nu daadwerkelijk écht vrij om jonge makers in alle eerlijkheid te recenseren, wetende dat een negatieve recensie relatief grote gevolgen kan hebben voor de precaire positie waar diezelfde jonge makers zich al in bevinden?
Bregt van Deursen (27) meent dat de daadwerkelijke invloed van een enkele recensie in de praktijk mee zal vallen. In 2020 was zij betrokken bij de oprichting van Ensemble Nieuwe Theaterwerkers (ENT) en momenteel werkt ze bij Over het IJ Festival als artistiek coördinator van het programma. Tegelijkertijd benadrukt Van Deursen dat recensenten zich wel altijd bewust zouden moeten zijn van de machtspositie die zij sectorbreed toegewezen krijgen. ‘Het is ook gewoon kut om een negatieve recensie over je werk te krijgen’, merkt Van Deursen droogjes op. ‘Je presenteert een persoonlijk kunstwerk en maakt jezelf daarmee hartstikke kwetsbaar, waarna iemand vervolgens ongevraagd hun mening daarover de wereld in slingert. Als er dan ook nog eens nooit eerder over jouw werk geschreven is, dan komt die klap alleen maar harder aan.’ Als lid van het artistiek team bij Over het IJ is ze regelmatig in contact met beginnende theatermakers wier werk daar vaak voor het eerst gerecenseerd wordt. ‘We vinden het daarom belangrijk om de jonge makers van het festival goed te ondersteunen wanneer de pers aanwezig is’, legt Van Deursen uit. ‘Het is natuurlijk hartstikke spannend als er voor het eerst over je werk geschreven wordt. Of dat nu positief of negatief uitvalt, wij voelen ons verantwoordelijk om jonge makers in het ontvangen daarvan bij te staan. Als wij hen vragen om bij ons te spelen en vervolgens de pers uitnodigen, zijn we er ook verantwoordelijk voor dat zij hier vooraf goed op voorbereid worden en na afloop ook voldoende nazorg krijgen.’
Blackwell heeft er evenzeer vertrouwen in dat Frascati Producties een vergelijkbaar vangnet voor hun jonge makers heeft, maar blijft desondanks met deze scheve machtsverhouding worstelen: ‘Gevoelsmatig hangt er veel meer van die ene opvoering af – alsof de decaan ineens in de zaal zit en je na je afstuderen toch nog een onvoldoende kan krijgen voor je werk. Ik heb daar wel conflicted feelings over, ja. Een dikke huid kweken hoort ergens ook gewoon bij dit werk. Je kan nooit (politiek) theater maken waar iedereen van houdt en niemand het ooit mee oneens is. Dat betekent echter niet dat er met dezelfde blik naar het werk van beginnende en gevestigde makers gekeken moet worden, benadrukt Blackwell: ‘Uiteindelijk is het werk van jonge makers in dit stadium nog veel meer een zoektocht dan werk van gevestigde makers, terwijl daar dan weer meer over geschreven wordt. Wanneer je jonge makers recenseert, zou je in acht moeten nemen dat zij vaak nog zoekende zijn naar hun stem, signatuur of publiek. Als er dan maar één recensent langskomt en die vervolgens een artistieke of inhoudelijke keuze bijvoorbeeld als “stigmatiserend” beschrijft, dan is de impact van zo’n term veel groter en harder.’
In de gesprekken met Blackwell en Van Deursen valt op hoe hardnekkig het stereotiepe en antagonistische beeld van De Grote Boze Recensent steeds weer de kop opsteekt. Een intimiderende figuur die vanuit hun autoriteit in de openbaarheid komt vertellen wat ‘ie van jouw kunstwerk vindt. Iemand die na het zien van een slechte voorstelling handenwringend en met een enorme grijns richting huis gaat, volledig opgegaan in de rol van vijand van de theatermaker. Versterkt door hun autoritaire en afstandelijke positie blijft het idee van De Grote Boze Recensent als een donkere wolk over de relatie tussen recensenten en jonge makers hangen. ‘Ze voelen toch als grote, anonieme poortwachters van het theaterveld als instituut’, aldus Blackwell. ‘Een ongrijpbare massa die vervolgens voor de buitenwereld bepaalt wie een ‘echte’ kunstenaar is en wie niet.’
Specifiek in de Nederlandse context is de hardnekkigheid van dit imago opmerkelijk. Onze theaterkritiek kent twee dominante groepen recensenten, die in de praktijk op net verschillende wijzen opereren. Enerzijds kennen we de dag- en weekbladrecensenten, ingebed in de bredere, geprinte journalistiek die zich meer richt op het publiek. Door de beperkte ruimte in het cultuurkatern recenseren zij doorgaans gevestigde theatermakers en zijn zij bovendien beperkt in de lengte van hun stukken. Deze gedrukte recensies bedienen een landelijk lezerspubliek en hebben zodoende een relatief grotere impact op de publieksperceptie. Anderzijds is er de schrijverspoule van Theaterkrant.nl, bestaande uit circa vijftig freelance recensenten die samen het gros van alle professionele voorstellingen poogt te bezoeken. Omdat alles online verschijnt zijn deze recensenten veel vrijer in hun wijze van schrijven, zowel qua woordenaantal als in de vorm. Het doembeeld van De Grote Boze Recensent lijkt meer overeen te komen met de eerste groep, terwijl het juist de freelancers van Theaterkrant.nl zijn die doorgaans als eerste over jonge makers schrijven. Blackwell beaamt dit: ‘Het is een andere belevenis wanneer bijvoorbeeld Het Parool over je schrijft, omdat het dan bij een ander en breder publiek terechtkomt. Ik zou het niet een volgende stap in je carrière willen noemen, maar die verschuiving weg van het werkveld zorgt wel voor een duidelijk onderscheid tussen de twee.’
Ook aan de schrijvende kant zorgt dit dominante beeld voor frictie, met name in de praktijk van de freelance recensent. Het beeld van een kleine, invloedrijke groep poortwachters houdt geen stand wanneer je je vijftig collega’s op de halfjaarlijkse borrels tegenkomt. Dat je er daarnaast ook nog tal andere klussen op na moet houden om de huur te kunnen betalen, botst eveneens met de verantwoordelijkheid en macht die jou als recensent aangewezen wordt. Van Deursen: ‘Als we als sector recensenten in hun machtspositie blijven duwen, dan moeten zij ook evenredig beloond worden voor de verantwoordelijkheid die zij dragen. Als we willen dat er zorgvuldig en aandachtig geschreven wordt, dan moeten zij daar ook de tijd en middelen voor krijgen.’
Kunnen we deze dissonante status quo wel te boven komen wanneer er zoveel factoren zijn die de relatie tussen jonge makers en recensenten onder spanning zetten? Zowel Blackwell als Van Deursen hebben hier geen twijfel over en wijzen beiden naar dezelfde fundamentele kern van het probleem: de afstand tussen jonge makers en recensenten.
‘We staan zo ver van elkaar af dat we een soort strijdende krachten zijn geworden. De recensenten staan nu buiten het theaterveld, waardoor het voelt alsof die twee werelden moeilijk te verenigen zijn’, zegt Van Deursen. ‘Vanuit het idee van ENT om nieuwe theaterwerkers van alle disciplines dichter bij elkaar te brengen, vroeg ik me af in hoeverre jonge recensenten hier niet ook onder zouden moeten vallen. Als we het hebben over hoe we het veld willen vormgeven, wat we willen veranderen en verbeteren, moeten we hen daar dan niet ook bij betrekken?’ Het probleem is echter dat in tegenstelling tot bijvoorbeeld regisseurs, scenografen en mimers, er niet een specifieke opleiding is waar de nieuwe lichting critici opgewacht kan worden. Een deel zal vanuit de meer theoretische kunst- en cultuurstudies doorstromen, anderen weer vanuit de journalistieke opleidingen. Om de dialoog tussen jonge makers en recensenten überhaupt op gang te kunnen brengen moet die afstand hoe dan ook overbrugd worden, meent Blackwell. Zij zou met alle liefde met recensenten in gesprek willen gaan. ‘Ik heb me weleens afgevraagd of het normaal is om als maker contact te zoeken. Als ik iets lees waar ik het niet mee eens ben, of wat ik juist heel tof vind, als iemand perfect begrepen heeft wat ik heb willen maken, kan ik dat dan wel doen? Ik kan me ook voorstellen dat een recensent zich juist beschermd voelt door die anonimiteit en afstand. Als ik hen benader omdat ik het er niet mee eens ben en voorstel om over een kop koffie verder te praten, dan voelt het voor mij ook alsof ik de veilige ruimte waar vanuit een recensent vrijuit over mijn werk kan schrijven infiltreer.’
Dat het gevaar op de loer ligt dat de onafhankelijke positie van de recensent in gevaar kan komen wanneer deze afstand overbrugd wordt, valt volgens Van Deursen waarschijnlijk wel mee. ‘Natuurlijk moet je niet over makers schrijven met wie je hebt samengewerkt, maar schrijven met een puur objectieve blik is per definitie al onmogelijk. Dat betekent niet dat er geen meerwaarde zit in elkaar kennen. Ik denk dat het de kritiek alleen maar kan helpen wanneer recensenten een beter beeld hebben van de persoon over wie ze schrijven en dat recensies voor makers andersom ook beter op waarde in te schatten zijn als je iemands idee van wat kunst moet zijn en doen, niet hoeft in te vullen.’
De bij makers geliefde recensent Loek Zonneveld bewees dat een kritische blik en scherpe tong niet ten koste hoeven gaan van een hechtere band met het theaterveld zelf. Integendeel: juist omdat veel makers Zonneveld persoonlijk kenden als docent en regelmatig met hem in gesprek gingen, was het vertrouwen dat hij eerlijk en overwogen schreef alleen maar sterker. De klap van harde woorden kwam minder hard aan door de wetenschap dat het tegelijkertijd ook het begin van een nieuw gesprek kon zijn. Met hoe positief we sectorbreed op de werkpraktijk van Zonneveld terugkijken is het des te opvallender dat hij hierin nog altijd uniek in gebleven is. Een ding staat in ieder geval buiten kijf: om de spanning uit een relatie te halen, moeten we eerst met elkaar in gesprek.
beeld Herman van Bostelen