De Vlaamse theatermaker Thomas Bellinck (1983) maakte als afstudeerproject aan het RITS in Brussel een politieke actie met hongerstakende sans papiers, die prompt geselecteerd werd voor het Vlaams Theaterfestival 2009. Hij maakte met zijn eigen gezelschap Steigeisen onder meer Memento Park (2015) en de indrukwekkende installatie Domo de Eŭropa Historio en Ekzilo (2013), een futuristisch-historisch museum over het leven in de voormalige Europese Unie.
Door Bo Tarenskeen, foto Danny Willems
Ik herinner mij, toen wij nog bij elkaar in de klas zaten op het RITS, dat jou door de docenten altijd werd gevraagd ‘wat je nu eigenlijk wilde zeggen’. Je voorstellingen waren altijd heel hermetisch maar toch voelde je als publiek de politieke dimensie ervan. Dat had iets tegenstrijdigs.
Lachend: ‘Hermetisch, dat is een woord dat ik heel lang niet gehoord heb, maar dat werd op school inderdaad altijd gebruikt voor mijn werk.’
Hoe is dat nu voor jou, ben je bezig iets uit te wisselen in je werk? Is kunst überhaupt communicatie?
‘Ja, voor mij wel. Hoewel ik laatst een tekst van Deleuze las waarin hij zegt dat dat onzin is, dat kunst helemaal geen communicatie is. Toen dacht ik: ja, dat is ook waar. Als ik lesgeef aan theaterstudenten zeg ik wel altijd dat theater communicatie is. Dat is iets heel anders dan het eenrichtingsverkeer van “iets zeggen” of “iets overbrengen”. Sowieso heb ik op dat vlak tegenstrijdige verlangens. Hoewel ik helemaal niets wil uitleggen, heb ik diep vanbinnen een oer-pedagogische drang. Ik voel dat ik daar nog heel mijn leven mee zal vechten, met die breuklijn tussen informatie en transformatie. Wanneer is iets louter informatie en wanneer probeer je als kunstenaar daadwerkelijk iets te veranderen? Dat blijf ik wel een moeilijke vraag vinden.
Ook wil ik met mijn grotezaalvoorstellingen een breed publiek bereiken, voor zover dat mogelijk is, want dat wil natuurlijk zeggen: die links-liberaal-kritisch-reflecterende-kunstminnende burgers die wel eens naar het theater gaan. Ik probeer in die zin heel open en toegankelijk te zijn, maar dat zit dan meer in middelen dan in de boodschap. Omdat ik totaal geen concessies doe aan de complexiteit van de boodschap. Ik denk dat ze dat op school bedoelden met die vraag: wat wil je nou zeggen? Omdat mijn antwoord dan altijd is: nou, dat én dat én dat én dat. Ik ben ook een veelvraat, ik wil alle lagen en alle complexiteit laten zien en daar niet per se een hiërarchie in aanbrengen. Maar ik denk wel dat ik steeds meer middelen ontdek om met die complexiteit om te gaan, zodanig dat ik daar een publiek mee kan opzadelen. Zo heb ik me voorgenomen de komende vijf jaar gestaag rond één ding te werken in plaats van steeds van de ene thematiek naar de andere te hollen en mijn horror vacui te bezweren door elke voorstelling vol te plempen met alles wat ik wil zeggen.’
Je hebt niet één redenering die je wilt doorzetten in je werk?
‘Nee, verre van.’
Eerder een nevenschikking?
‘Dat is voor mij een heel belangrijke. Ik denk dat er echt iets veranderd is aan de manier waarop verhalen worden verteld of kunnen worden verteld. Het idee van één narratief, waarbij er dan één motief is waaraan andere dingen ondergeschikt worden, vind ik totaal niet meer corresponderen met de wereld waarin wij nu staan. Dat levert causale vertellingen op waarbij aanwijsbare oorzaken aanwijsbare gevolgen hebben en aanwijsbare schuldigen aanwijsbare slachtoffers maken. Terwijl wij in een wereld leven waarin oorzaak en gevolg zo versplinterd en van elkaar losgekoppeld zijn. Nevenschikking is voor mij een middel om te proberen sociaal-politieke realiteiten op een andere manier zichtbaar te maken.
Samen met filmmaker Moon Blaisse ben ik nu een tv-reeks aan het maken in Spanje, over Almería, een regio die zowel pre-industrieel, industrieel als postindustrieel is. Op een piepkleine oppervlakte komen daar allerlei globale problemen samen, op sociaal, economisch en ecologisch vlak. Je zit daar met een heel leger aan tienduizenden geïllegaliseerde migranten, die formeel dus niet aan het werk kunnen, maar tegelijkertijd noodzakelijk zijn om daar de grootste groenten- en fruitindustrie van Europa draaiende te houden. De enige reden dat die regio in het Europa van vandaag nog winstgevend is, is dat die migranten daar staan te plukken. Om de kosten te drukken en concurrentieel te zijn, is het absoluut nodig om tienduizenden mensen tegelijkertijd te illegaliseren en te incorporeren. Dat is super-raar. Tegelijkertijd is alles volgebouwd met plastic serres, zijn de waterreserves er uitgeput en dreigt de hele regio uit te drogen, net zoals andere stukken van Zuid-Europa trouwens. Je zit daar op zoveel snijvlakken, het is allemaal aan de hand. En er is niet één oorzaak en één gevolg, niet één tijd en één plaats. Dat proberen we in kaart te brengen, met medewerking van de mensen die daar wonen en werken, die dat systeem elk op hun manier mee in stand houden, maar er even goed slachtoffer van zijn.
Onze werkwijze wordt af en toe vergeleken met het werk van Joshua Oppenheimer, maar in diens film The Act of Killing staat hij zelf buiten de situatie en schetst hij een veel “eenvoudiger” slachtoffer-beulsituatie – catharsis incluis. Terwijl je hier met zoveel gedeelde verantwoordelijkheden zit. Boeren die bezwijken onder de concurrentiedruk en die migranten uitbuiten, terwijl ze één generatie terug zelf honger leden onder het Franco-regime; arbeidsmigranten die naar de buitenwereld toe Europese ficties in stand houden; politici die geacht worden een Europees beleid uit te werken, maar uiteindelijk nationaal moeten worden herverkozen; consumenten – jij en ik dus – die die tomaten kopen en niet willen zien welk geweld erachter schuilgaat. Ik vind dat je nog steeds te weinig vertellingen ziet waar die complexiteit in al zijn gewelddadige volledigheid getoond wordt.’
Wat is je motor om hiermee bezig te zijn, is dat morele verontwaardiging, of een fascinatie voor complexiteit?
‘Nee, dat tweede is een gevolg van het eerste. Het begint, denk ik, wel met een morele verontwaardiging over een bepaald onrecht, en als ik mij daar dan in verdiep kom ik er meestal achter dat ik daar zelf een aandeel in heb, in dat onrecht. En dat is ook altijd een van mijn drijfveren. In mijn beste werk heb ik zelf een complexe verhouding tot het materiaal waarmee ik bezig was.’
Hoe problematiseer jij je eigen rol als kunstenaar in je werk?
‘Het vertrekpunt is dat ik mijn eigen medeverantwoordelijkheid onderzoek. Maar er is echt wel een verschil tussen verantwoordelijkheid en schuld. Schuld maakt alles nog problematischer. Mijn probleem met veel politiek theater is die schuldcomponent, waarbij de schuld altijd ergens anders wordt gelegd. Of waarbij het publiek ook met een schuldgevoel wordt opgezadeld, zodat het daarna gekastijd en gelouterd naar huis kan. Maar dat vind ik echt niet interessant. Iemand wijzen op zijn verantwoordelijkheid is veel transformatiever, dan kan er nog van alles veranderen. Verantwoordelijkheid kun je nemen, schuld kun je alleen maar dragen.
Soms lijkt het alsof we in de cultuursector nog altijd niet helemaal beseffen dat er niet één groot verhaal meer is. Alsof we nog altijd proberen om ons met middelen van gisteren te verhouden tot de wereld van gisteren, maar dan wel via thematieken van vandaag. Dat is zo bizar.’
Binnen de kunst is er inderdaad geen gesprek meer over hoe we het theater verder kunnen brengen. Het theater als groot verhaal wordt niet meer onderzocht.
‘Dat is zeker ook een van de consequenties van een gefragmenteerde, geïndividualiseerde samenleving. Ik ben de laatste tijd bezig met Erwin Piscator, leraar van Brecht, regisseur, een van de peetvaders van het epische en documentaire theater. Piscator gebruikte al in de jaren twintig van de vorige eeuw filmprojecties op het toneel, vermengd met flarden archiefmateriaal, fictie, het in en uit een rol stappen, enzovoort. Dat was allemaal geïntegreerd; mixed media voordat het een beleidscategorie was. Sowieso was de theater- en filmsector in die tijd nog veel meer in contact met elkaar, dat is nu veel minder het geval. Die sectoren hebben elkaar zo losgelaten dat als mensen nu bijvoorbeeld het werk van Oppenheimer zien, ze zeggen dat dat zo geniaal en vernieuwend is, terwijl een dergelijke methodiek voor theatermakers als Frédérique Lecomte al meer dan dertig jaar dagelijkse praktijk is. Uiteindelijk is dat, los van het onmiskenbare vakmanschap, niet meer dan gewoon met mensen een open gesprek aangaan over de realiteit waarin ze leven en hoe je die samen kunt verbeelden, in plaats van hen als “personages” voor de lens te objectiveren en leeg te zuigen. Kunstsectoren onderling spreken elkaar te weinig en binnen sectoren zelf is er vaak ook geen gesprek. Waardoor iedereen steeds opnieuw bezig is zelf het wiel uit te vinden. Dit gaat natuurlijk evenzeer over mijzelf; ik draag daar ook een verantwoordelijk.’
Waar zou zo’n gesprek over moeten gaan?
‘Over hoe we nu verhalen zouden kunnen vertellen. Want het feit dat je narrativiteit en causaliteit afschiet, betekent niet dat je het verhaal an sich afschiet. Verhalen vertellen is gewoon onze job, denk ik. Maar de verhalen zijn veranderd, die hebben een heel andere inhoud en structuur gekregen en vragen dus ook om andere vormen en middelen. We moeten ons veel meer bewust zijn van de complexiteit van de dingen, dat er zoveel verschillende partijen betrokken zijn bij een probleem. Dan zouden we ons bijvoorbeeld ook realiseren dat de linkse strijd die nu wordt gevoerd nog steeds wordt gevoerd met hetzelfde begrippenapparaat als honderd jaar geleden. Man, het discours is niets veranderd.’
Wat kun jij daar als theatermaker in betekenen? Waar bestaat jouw pedagogische verlangen in? Om dat aan te kaarten, de complexiteit te laten zien, onze conceptuele tools te veranderen, om het discours op te schudden?
‘Ja, alles eigenlijk. Een verbeelding creëren bij de complexiteit en mensen laten beseffen dat je je verantwoordelijkheid kunt nemen.’
Moet je niet meer doen dan alleen maar complexiteit tonen?
‘Absoluut. Alleen zie ik die complexiteit niet als verlammend, maar als echt dynamiserend, activerend. De doelbewust nagestreefde vermenging van theater en activisme – wat vandaag zo hip “artivisme” wordt genoemd – vind ik zelf minder interessant. Het ene moment ben ik activist, dan weer theatermaker, dan weer allebei, maar ik heb daar geen afgeronde gedachte over. Ik ben daar voor mezelf ook niet uit. Ik ben niet zo polemisch, ik kan soms wel heel stellig een standpunt innemen, maar een week later kan ik daar zo weer op terugkomen.
Ik ben nu bezig met een langdurig project over de “westerse migratiemachine” in al haar geledingen. Maar ik wil geen portretten van migranten gaan maken. Ten eerste omdat ik tijdens mijn research in vluchtelingenkampen merkte dat dat echt mijn plaats niet is, ten tweede omdat ik er altijd enorm kriegel van wordt wanneer geprobeerd wordt mensen een “menselijk gezicht” te geven terwijl de manier waarop juist de onmenselijkheid bevestigt. Wat mij meer interesseert, is de hele logistiek, alle processen en machinaties die we in werking stellen om lichamen in de ruimte te regelen, te sorteren en uit te sluiten. Ik ben sowieso meer geïnteresseerd in processen en machinaties dan in metaforische personages die een of ander probleem moeten incorporeren. Ik probeer mijn eigen betrokkenheid inzichtelijk te maken binnen complexe mechanismen. Bij Memento Park waren mijn acteurs echt klankkasten van ideeën en wat ze zeiden waren reproducties van bepaalde discoursen. Een tijd lang heb ik geprobeerd mijzelf buiten mijn werk te houden, terwijl ik eigenlijk merk dat dat momenteel misschien het enige is wat ik heb. Misschien ben ik degene die het verschil maakt tussen informatie en transformatie. Tussen spreekbeurt en kunst.’
Ben je bezig met wat je teweeg wil brengen?
‘Weinig eigenlijk. Ik ben zo’n vat vol tegenstrijdigheden. Met Domo de Eŭropa Historio en Ekzilo, mijn futuristisch-historisch museum over de implosie van de EU, dacht ik: dat is zo inconsequent in wat ik wil zeggen, zo ambigu, nu val ik door de mand. Maar dan blijkt dat een publiek daar heel anders naar kijkt.
Als je het hebt over nabijheid, dan ben ik wel iemand die de nabijheid heel erg opzoekt. Ook al raakt dat in sommige van mijn creatieprocessen wat te veel ondergesneeuwd, ik probeer altijd een directe relatie aan te gaan met de mensen die betrokken zijn bij de thematiek waarmee ik werk. Als ik mensen interview die werken bij Frontex (het EU-agentschap dat zich bezighoudt met het managen van de buitengrenzen, red.), dan stuur ik ook foto’s van de voorstelling naar het hoofdkwartier in Warschau. Van het decor enzo. Dat zorgt ervoor dat zij mij ook toelaten tot een volgend gesprek, omdat we een open communicatie voeren over wat ik aan het maken ben.
Ik zit ertussenin, denk ik. Tussen nabijheid en distantie, tussen activisme en kunst, tussen radicaliteit en ongelooflijk zoeken naar de nuance en de complexiteit. Wat ook weer ontzettend gevaarlijk is omdat nuancering snel kan overslaan naar relativering, wat voor mij echt niet hetzelfde is. Ik relativeer niets!’ (Lacht.) ‘Sprak hij stellig. Jawel ik relativeer dingen maar ik relativeer ze niet weg.’
Wat heeft links nodig?
‘Er is zoveel complexiteitsreductie; zoveel wordt herleid tot “de slechte bedrijven”, “de hebzuchtige rijken” of “het foute beleid”. Maar zo simpel is het gewoon niet. Hoe ouder ik word, hoe holistischer ik ben gaan denken. Links moet, net zoals rechts overigens, de complexiteit van de wereld onder ogen durven zien en onder woorden durven brengen. Niet alles toeschuiven op óf foute bedrijven óf een fout beleid óf een koloniaal verleden óf geostrategische belangen óf religie óf een mislukte integratiepolitiek. Dat heeft er allemaal mee te maken, maar we zijn altijd zo selectief in onze analyses. Het lost ook niets op om “eens goed te zeggen waar het op staat”, wat al een tijdje hip is. Dat is dezelfde probleemreductie. Ik denk dat het theater, als burgerlijk medium, juist daarin een belangrijke rol kan spelen; in het toelaten, erkennen, tonen en bovenal verbeelden van complexiteit. Ik geloof op een bepaalde manier ook nog steeds in de traditionele werking van de avant-garde. Ik weet dat dat niet onproblematisch is; theater blijft immers een elitair medium, maar ik denk niet dat het zo erg is dat soms slechts een kleine bovenlaag in eerste instantie iets meekrijgt. Als het vervolgens maar kan doorsijpelen naar een algemener denken. Het is niet zo dat het sociaal-cultureel theater in de wijken waarachtiger is of dat het theater in de grote zalen meer publiek bereikt. Dat is allebei niet noodzakelijk waar. Ik geloof heel erg in de juiste verbindingen, in een bepaalde vorm voor een bepaalde inhoud op een bepaalde plek. In de hoop dat vragen en vertellingen dan uiteindelijk hun beslag en hun werking vinden in alle lagen van de samenleving.’