Samenwerking is de sleutel voor een groter en diverser publiek. Dat was de kern van het advies van de Commissie-Ter Horst aan de theatersector en zijn subsidiënten. Hoe kijken de brancheorganisaties hiertegenaan en hoe staat de vertegenwoordiging van de sector er nu bij? Yolande Melsert (directeur NAPK, gesubsidieerde producenten), Hedwig Verhoeven (directeur VSCD, schouwburgen) en Jort Vlam (directeur VVTP, vrije producenten) streven in ieder geval naar samengaan.
Door Simon van den Berg en Heske van den Ende, foto Titia Hahne
Het rapport is geschreven vóór en in opdracht van het gesubsidieerde toneel. Jort, voelen jullie je er ook door aangesproken?
Vlam: ‘Jazeker, ik vind het erg goed dat het rapport er ligt. De uitkomsten zijn denk ik voor niemand verrassend, maar het zorgt voor nieuwe gesprekken. Het rapport beperkt zich om begrijpelijke praktische redenen tot de gesubsidieerde sector, maar we herkennen veel. Ik werd zelf geprikkeld door de aanbeveling voor gezelschappen om te investeren in een duurzame relatie met het publiek, langer dan die ene avond dat je speelt. Dat is iets waarvoor producenten, ook vrije producenten, moeten samenwerken met de theaters. We bieden mensen een theaterbeleving en niet alleen een voorstellingsbeleving.’
Melsert: ‘Het rapport moest zich beperken tot het deel waar het belastinggeld heengaat. Maar het publiek dat naar een voorstelling komt heeft er geen boodschap aan of het een vrije productie is of niet. Het is één veld, dat het moeilijk heeft. Iedereen is na de bezuinigingen op zoek naar een nieuwe orde. Dit zijn aanbevelingen om wellicht tot die nieuwe orde te komen. Een heel waardevolle aanbeveling vind ik dat het theater een centrale plek moet worden in de stad. Het moet een soort dorpspomp zijn waar je elkaar ontmoet.’
Verhoeven: ‘Ik ben blij dat de commissie bestaat uit mensen van buiten de podiumkunsten en dat het hun opvalt dat we nog veel meer kunnen en moeten samenwerken. In artistieke keuzes, maar ook in marketing en het relatiebeheer met het publiek. Voor de VSCD betekent dat, dat we meer moeten gaan investeren in de professionalisering van onze marketing en CRM-systemen zodat we effectiever het theaterpubliek kunnen vinden en bedienen.
‘Je ziet nu al dat theaters steeds betrokken worden in een vroeg stadium van de productie en dat er wordt gecoproduceerd met podia. Niet alleen de niet-structureel gesubsidieerde theatermakers, de VVTP-leden, maar ook de gesubsidieerde gezelschappen gaan eerder om tafel met de programmeurs van podia. Dat leidt tot gedeeld eigenaarschap en daarmee komt een betere samenwerking tot stand op alle lagen: programmering, educatie, marketing, gastvrijheid.’
Melsert: ‘We noemen producenten aanbieders en podia afnemers. Maar producenten en theaters vormen samen het aanbod en het publiek is de eigenlijke afnemer. Theater bestaat enkel bij de gratie van de aanwezigheid van publiek. Sommige voorstellingen móeten gemaakt worden, ook al is er moeilijker publiek voor te vinden of zijn ze ingewikkelder om naar te kijken. Wij moeten zorgen dat we duidelijker maken wat geschikt is voor wie.’
Het is opvallend hoe oud de meeste aanbevelingen zijn. Zou de sector zich er meer rekenschap van moeten geven dat het maar niet lukt met die samenwerking?
Verhoeven: ‘Ik trek mij dat aan, ja. De urgentie voor samenwerking die nodig is om vernieuwing tot stand te brengen leeft nog onvoldoende. Waarom lukt het niet om adequaat te reageren op het feit dat het publiek onveranderlijk wit blijft, krimpt en veroudert? Een ander effect van de huidige samenwerking is dat we een eenduidige boodschap missen richting de politiek en beleidsmakers. We zijn bijvoorbeeld onvoldoende eenduidig over het effect van Zijlstra’s bezuinigingen. Dat komt ook omdat het niet zichtbaar wordt: de sector blijft hetzelfde aantal voorstellingen produceren. De centrale regie ontbreekt.’
Vlam: ‘De bezuinigingen hadden ook een groot effect op de vrije sector. Theater kreeg een negatieve connotatie en dat heeft direct invloed gehad op de publieksaantallen. Ik zie echter wel veranderingen: nauwere samenwerking tussen producenten en theaters, nieuwe businessmodellen, meer coproducties. De drie brancheverenigingen werken nu aan het Theaterweekend, we ontwikkelen een app, we wisselen kaartstanden uit met Podiumkunst.info.’
Melsert: ‘Alle initiatieven kosten geld, dus wij moeten prioriteiten stellen. Een vakblad waarin ontwikkelingen geduid worden, dat is er één van. Er komen als brancheorganisatie veel taken en initiatieven op ons af die eigenlijk naar een TIN zouden moeten. We willen een digitale verzamelplek van registraties en een voor dataverzameling. Die moeten toegankelijk zijn en beheerd worden. De digitale slagkracht is van enorm belang.’
Jullie noemden net het gebrek aan regie in de sector. Wat is daarin de rol van de brancheverenigingen?
Melsert: ‘Wij voelen een heel grote verantwoordelijkheid. We zijn het gesprek met elkaar aangegaan over de dataverzameling. Niet alleen willen we analyses maken, we moeten ook publieksgegevens gaan delen. Het is een gedeelde zorg om zoveel mogelijk van het publiek te weten te komen. Maar privacywetgeving wordt vaak als excuus gebruikt bij het delen van de gegevens tussen het ministerie van OCW en de NAPK. Gezamenlijk bezoekersgegevens delen wordt hiermee ontzettend moeilijk gemaakt.’
Vlam: ‘Er zijn ook technische hindernissen: we gebruiken het liefst gegevens uit kassasystemen, maar de schouwburgen werken met veel verschillende systemen, met daarin nog allerlei subsystemen. Het duurt even voordat je dat allemaal gekoppeld hebt.’
Verhoeven: ‘Initiatieven moeten door het veld zelf gedragen worden. De VSCD speelt daarin een faciliterende rol: we brengen het veld op ideeën en daar waar onze leden met plannen komen, helpen we bij de realisatie ervan. Dat begint door de gelijkgestemden over een onderwerp aan tafel te krijgen, samen dingen te toetsen en daar als brancheorganisatie weer uit te destilleren wat daarvan interessant is voor het collectief.’
Die publieksgegevens gaan over de mensen die al gaan, maar het rapport stelt dat er een enorm reservoir is aan mensen die wel willen maar niet gaan. Hoe krijgen we die het theater in?
Verhoeven: ‘Daar ligt dus nog een enorme kans. Lang niet alle stoelen bij alle voorstellingen zijn bezet. De kunst is om de stoelen te vullen met passend publiek. Niet iedere voorstelling kan en hoeft een volle zaal te trekken. Publiek dat bij een voorstelling zit waar het niets mee heeft, komt niet snel terug. Daarom is de gidsfunctie van de podia van essentieel belang.’
Melsert: ‘In onze sector is iets specifieks aan de hand wat nergens anders zo is: een voorstelling staat éénmaal in een stad en een theater heeft tweehonderd verschillende voorstellingen per jaar in huis. Dus je moet een bepaald publiek op een bepaald moment op een bepaalde plek krijgen. Dat is echt een heel kenmerkend probleem. Ook marketeers van bijvoorbeeld Unilever met wie ik het eens uitgebreid heb besproken komen daar niet uit. Je moet de marketing dus anders aanpakken en daarom ben ik zo enthousiast over het idee van de schouwburg als dorpspomp. Een plek van ontmoeting, waar het de ene keer gezelliger is dan de andere. Waar wethouders en burgers trots op zijn. En om die pomp te laten werken, ontmoetingen tot stand te brengen, visies uit te wisselen, moet je zorgen dat er water uit stroomt.’
Zijn veel theaters in de kleinere steden niet te ontoegankelijk geworden om als dorpspomp te fungeren? Zijn ze niet domweg te groot?
Verhoeven: ‘Juist de theaters in kleine steden vervullen bij uitstek de rol van huiskamer van de stad. Juist deze podia hebben een sterke lokale verbinding, programmeren naast professioneel ook sociaal-culturele voorstellingen van lokale verenigingen. In kleine steden is het publiek en de gemeente veel meer mede-eigenaar.
‘Voor behoud van de pluriformiteit en de kwaliteit van het programma blijf ik het belangrijk vinden dat het rijksgefinancierde aanbod speelbeurten vervult op dit soort podia. Tegelijkertijd realiseer ik me terdege dat de programmeringsbudgetten van de podia onder druk staan. Samen met de theatermakers willen de theaters zich hard maken voor het behoud en soms ook herstel van een kwalitatieve programmering in ieder theater.
‘Het risico voor het door Rijk gefinancierde aanbod wordt gedragen door podia en producenten. Steeds meer reguliere schouwburgen hebben een eigen vlakkevloerzaal, naast de geijkte grote zaal. Daarmee kunnen ze het financiële programmeringsrisico binnen de eigen organisatie spreiden; het meer schurende aanbod kan dan in de kleine zaal gerealiseerd worden door in de grote zaal een productie te tonen voor een groter publiek. Je ziet ook steeds meer theaters zelf produceren. Lokaal moet gekeken worden of het totaalaanbod interessant genoeg is voor het verzorgingsgebied en hoe het financierbaar is.’
Melsert: ‘Ik zie daarbij wel als probleem dat er weinig kennis is bij die schouwburgen. Er is meer publiek voor het aanbod dat er is, maar je hebt een goede programmeur nodig met kennis van zaken en sensitiviteit om van het theater zo’n dorpspomp of huiskamer te maken.’
Verhoeven: ‘Ik voorzie dat theaters de komende tijd veel meer denkkracht en energie gaan inzetten om bezoekers de juiste handvatten te geven om voorstellingen te duiden. Daarmee licht je als theater ook toe waarom je juist die voorstelling geprogrammeerd hebt. Wat vroeger “randprogramma” heette, wordt de komende jaren voor de bezoeker cruciaal. Alles wat een theater organiseert rondom de voorstellingen wordt steeds belangrijker voor de lokale identiteit en de regionale impact. Meer geld zal er niet komen, dus met hopelijk dezelfde budgetten zullen we allemaal meer werk moeten verzetten. Theaters die zonder visie programmeren zijn geen lang leven beschoren. Programmeren mét visie kan door iemand met een dramaturgische achtergrond, maar ook door een marketeer die veel voorstellingen ziet. Als je maar in contact staat met je omgeving. Publiek is echt niet gek: er komt geen hond als je visieloos programmeert.’
Zouden schouwburgen de lessen van festivals nog meer moeten gaan incorporeren: beleving bieden, omgeving scheppen?
Verhoeven: ‘De festivals hebben laten zien dat er een heel groot publiek te vinden is dat naar podiumkunsten wil. Het is niet vanzelfsprekend dat festivalpubliek fan blijft nadat het een gezelschap gezien heeft op een festival. We kunnen mensen daartoe verleiden door meer samenwerking te stimuleren tussen theaters en festivals, bijvoorbeeld bij de kaartverkoop.’
Melsert: ‘Festivals hebben aangetoond dat een andere manier van denken mogelijk is. Ze zijn een serieus onderdeel geworden van de sector. En ik denk dat die bezoekers wel degelijk te verleiden zijn. Ik hoorde een keer mijn zoon – die echt alleen maar naar festivals gaat – tegen zijn vrienden vertellen over een keer dat hij naar een dj in het Concertgebouw was geweest: dat was vet cool, daar kon je zitten en het was stil, dat vond de dj ook leuk. Maar het aanbod is zó groot en divers dat gidsen steeds belangrijker wordt.’
Vlam: ‘Waar theater een onbekende wereld is, tonen de festivals juist die beleving die ook in het theater te vinden is en waar men naar op zoek is. Dat geeft wel te denken: hoe bereiken we meer mensen?’
De festivals hebben zichzelf de afgelopen tijd snel en wendbaar georganiseerd en vlot politieke successen behaald. Is dat voor jullie brancheverenigingen iets om van te leren voor de toekomst?
Melsert: ‘Ik weet niet of deze brancheverenigingen er over vijf jaar nog op deze manier zijn. Het zou heel goed kunnen dat het er dan één is, maar misschien zijn het er wel twintig en misschien bestaan we helemaal niet meer. Ik wil altijd alles samen. Het is belangrijk dat we elkaar goed weten te vinden en waar nodig gezamenlijk optrekken. Dat gebeurt nu al; die tien miljoen euro die net gevonden is, dat is echt niet gedaan door de festivals alleen. Daar is iedereen bij betrokken geweest. Deze branche verschilt alleen écht van die van koekjes of tandpasta; kunstenaars willen hun authenticiteit en autonomie behouden en niet opgaan in de massa. Dus binnen alle verschillen moeten wij zoeken naar gezamenlijke dossiers: werkgeversbeleid, de opkomst van zzp’ers, de lobby in Den Haag over btw en de geefwet.’
Maar juist in de lobby blijkt de sector helemaal niet zo eendrachtig, blijkt uit de recente moties en eerder bij het dossier talentontwikkeling. Is er niet gewoon een gezagsprobleem: een sterke vertegenwoordiging die aangeeft waar het algemeen belang boven het instellingsbelang gaat?
Melsert: ‘Maar ik ben niet uit op macht! We zijn een netwerk. Onze functie is om iedereen bij elkaar te houden binnen onze verenigingen. Ik ben meer een makelaar of een verkeersagent dan de koning. Ik faciliteer. Het gaat om dienstbaarheid. Er zitten al genoeg verschillen tussen een ensemble en een BIS-gezelschap. Het is de dynamiek van een branchevereniging: je hoort alles aan, bekijkt en weegt het af, tot je een idee hebt wat er speelt. Ik zou nooit een lobby in Den Haag voeren zonder de achterban mee te hebben. Gezag klinkt mij te hiërarchisch, het gaat om respect en kennis van zaken. Dat verdien je door heel rustig te proberen dat hele logge vlot in balans te krijgen. Als iemand te veel aan één kant gaat staan, dan gaat het kantelen. De taak van de branchevereniging is om dat te voorkomen.’
Vlam: ‘Ga je de verschillen benadrukken, dan wordt het lastig, maar het gaat om dat gezamenlijk belang. Het is onze taak de verschillen kleiner te maken, de kloof te dichten tussen de eilandjes. Ook de kloof tussen gesubsidieerd en ongesubsidieerd, of tussen producent, gezelschap en theater. In plaats van te proberen het grootste aandeel van het Rijk te krijgen, kun je ook kijken hoe je het Rijk vergroot. De potentie is dusdanig groot dat we de totale koek met z’n allen groter kunnen maken zodat iedereen er beter van wordt. Dat is het algemene belang en daar vinden we elkaar nu ook. Ik zie daarin ook veel verandering de afgelopen jaren.’
Verhoeven: ‘Als we er de komende vijf jaar niet in slagen om tot één brancheorganisatie voor de podiumkunsten te komen, vind ik mijn missie niet geslaagd. De brancheverenigingen moeten echt gaan samenwerken, de sector moet gaan samenwerken. Je kunt het lidmaatschap opzeggen en je isoleren, maar dat is niet duurzaam, noch van deze tijd. Het is onze verantwoordelijkheid de leden en potentiële leden te bewijzen dat collegialiteit en een gezonde verenigingscultuur van evident belang zijn om ook voor de generaties na ons de plek van de podiumkunsten in de samenleving te bestendigen. Ik ben ervan overtuigd dat ook de niet aangesloten podia, gezelschappen, producenten, festivals en orkesten zich verantwoordelijk voelen voor de sector. Dat zij zich zorgen maken over talentontwikkeling, educatie en het behoud van de kwalitatieve programmering in de regio. Ik nodig hen van harte uit om met ons te blijven praten en na te denken over een rijker, divers en jonger publiek.’
Vlam: ‘Je kunt pas samengaan als de leden erachter staan, maar de argumenten zijn helder. Je kunt een luidere stem laten horen voor dat gemeenschappelijk belang. En dat is nodig, niet alleen door tegen de overheid te roepen dat theatergezelschappen moeten worden gestimuleerd, maar bijvoorbeeld inzake werkgeverschap; de Wet werk en zekerheid en de Flexwet staan haaks op hoe onze sector werkt. Of neem de publieke omroep; met Opium verdwijnt een agenderend, inhoudelijk en actueel televisieprogramma. De overheid zou de sector een aparte status in de mediawet kunnen verschaffen. Dat zijn dingen die enorm kunnen helpen zonder dat we om extra budget vragen. Een goed voorbeeld van onze onderlinge samenwerking is het Theaterweekend. We werken nu met meer dan vijftig theaters aan een grootschalige campagne om mensen die theaters in te krijgen.’
Verhoeven: ‘Het Theaterweekend is een mooie praktijkvertaling van dat wat de commissie ons aanbeveelt in het rapport. Dat is een project waaraan we samenwerken vanuit en met de sector. Ik hoop echt dat het Theaterweekend een soort Museumnacht wordt voor de podiumkunsten. Dat het ons lukt om dan veel mensen te bereiken die normaal het theater alleen maar voorbij fietsen.’