Nadat ik in 1968 was afgestudeerd als eerste dramaturg van Nederlandaan het Instituut voor Dramatische Kunst en ik college ging geven, maakte Arthur Sonnen deel uit van een werkgroep over Brecht. Daar heeft hij mij mijn hele leven lang aan herinnerd. Altijd ten positieve: hij maakte destijds kennis met iets waaraan hij voor de rest van zijn leven iets heeft gehad, verzekerde hij mij telkens. Dat gold trouwens voor ons allemaal: theater kon ook anders. Dus was hij er ook bij toen de Aktie Tomaat uitbrak in 1969 – hij staat prominent op een foto tijdens de 1 november discussie in de Stadsschouwburg. En hij was als enthousiaste vrijwilliger betrokken bij de vele belangwekkende voorstellingen uit het buitenland die ik tussen 1968 en 1971 in het Universiteitstheater programmeerde.
Hoogtepunt van deze onregelmatige reeks voorstellingen was Deafman Glance van Bob Wilson, die hiermee zijn entree in de theatergeschiedenis maakte. Dat was in 1971. De voorstelling werd op het laatste moment nog ondergebracht in het Holland Festival van dat jaar.
Het was mijn taak deze gigantische productie met zo’n veertig figuranten die in Amsterdam gevonden moesten worden, binnen twee dagen klaar te stomen voor opvoering in de Stadsschouwburg.
De totale duur van de voorstelling was zes uur, en er was één dag tijd voor bouwen en belichting. Dat lukte niet. Er werd een halve voorstelling gespeeld.
Voor de tweede voorstelling riep ik Arthurs hulp in: ik posteerde hem op rij 8, iets achter Bob, en liet hem eerst elk uur en vervolgens elk half uur met luide stem de tijd aankondigen: It’s three o’clock, three o’clock. Bob had tot half zes de tijd. Om half zes riep Arthur: It’s 5.30, 5.30 PM. Time to stop. Bob wist heel goed, wat er aan de hand was, maar hij wilde nog een opgezette giraffe op het podium. Arthur was onverbiddelijk en onverstoorbaar: shops are closed. De voorstelling begon om kwart over acht ’s avonds, en duurde tot kwart over twee in de ochtend. Er was niemand weggelopen.
Een verwarde jonge vrouw liep het toneel op en werd door Bob zachthandig afgevoerd in de coulissen. Vanaf de koninklijke loge riep de zwarte moeder van het jongetje dat in het derde bedrijf ritueel werd ‘vermoord’: ‘Oh no!’, om het op een hard en ontroostbaar huilen te zetten. Hannie van den Dop had het jongetje gevonden, evenals een oude man in het bejaardentehuis aan de Roeterstraat die sprekend op Freud leek – precies wat Bob wilde. Langzaam liep hij over het toneel, stond zo nu en dan stil en keek de zaal in. Hij dacht dat de voorstelling een eerbetoon was aan hem. Hij was straatmuzikant. Iedereen kende hem. Na de voorstelling kreeg hij een enorme bos bloemen en een fles jenever van ons.
Er is bij mijn weten geen video van deze unieke voorstelling; wel zijn er foto’s van Maria Austria. Ik weet ook niet of een video recht zou doen aan de magie ervan. Een voorstelling over tijd. En over het verschil tussen kijken en zien.
Nu zijn er nog maar een handjevol mensen die het kunnen navertellen, ook Arthur kan het niet meer. Maar zonder hem had deze legendarische voorstelling misschien wel nooit in haar volledigheid ‘gezien’ kunnen worden.
Hans de Witte was zo onder de indruk van zijn inspanningen, dat hij hem inhuurde als zijn assistent voor de theaterprogrammering van het Holland Festival. Deafman Glance veranderde Arthurs leven. Hij kreeg de baan van De Witte als theaterprogrammeur van het Holland Festival, en was er zonder twijfel verantwoordelijk voor dat Bob Wilson de opera De Materie van Louis Andriessen kon regisseren. Tenslotte kenden die twee elkaar.
Later bedacht hij het Nederlands-Vlaams Theaterfestival, voor de tien meest belangwekkende voorstellingen van het seizoen. Hij vroeg mij als voorzitter van de jury, wat ik van 1992 tot 1994 met veel plezier heb gedaan. Het waren gouden tijden voor nieuw theater.
Behalve dat hij de vriendelijkheid zelve was, genereus en hartelijk en altijd vol belangstelling, had Arthur een aantal bijzondere eigenschappen die hem zo geschikt maakten voor de uitoefening van zijn beroep als programmeur en stimulator van vernieuwingen in het toneel. Hij is een ontembare enthousiasteling genoemd, maar ik noem hem liever een ware bewonderaar: hij bewonderde de mooie dingen die kunst tot de troost verheffen die het ons mensen geven kan. Troost en inzicht. In het theater is dat misschien wel het meest voelbaar, omdat er sprake is van een directe concrete communicatie tussen mensen, waarbij er ook altijd iets mis kan gaan. Ook tussen spelers en publiek. Het is misschien wel de meest kwetsbare van alle kunsten. Arthur stond open voor al het nieuwe in de theaterkunst, dat brak, of wilde breken, met de oude conventies die zich afschermden voor vernieuwing; hij wilde dat er beweging kwam in de tradities, zonder die tradities te veroordelen. Die hadden en hebben ook hun waarde, die moesten productief her-gewaardeerd worden.
Bij bewondering voor kwaliteit, hoort ook verwondering. En nieuwsgierigheid. Het zijn eigenschappen die hem onvermoeibaar op zoek bleven laten gaan naar wat in zijn ogen belangwekkend was. Het oordeel daarover liet hij graag aan anderen. De mentaliteit van de verzamelaar kwam hem daarbij goed van pas. Hij ‘verzamelde’ theaterkunst. Eigenlijk zou er een catalogus gemaakt moeten worden van wat hij allemaal heeft verzameld. Dan zou je kunnen zien, wat zijn invloed en belang is geweest voor het Nederlandse theaterleven en de vernieuwing van na 1969. Daarvoor kunnen wij hem nu na zijn plotselinge overlijden alleen maar heel erg dankbaar zijn.
Ik zal hem niet gauw vergeten, Arthur, zijn rijzige gebogen gestalte, zijn rossige krulhaar, zijn gulle lach, zijn wapperende regenjas langs de spaken van zijn fiets, op weg naar de volgende voorstelling.
Foto Bert Nienhuis