Wanneer Arthur en ik elkaar hebben leren kennen weet ik niet meer precies. In ieder geval als student dramaturgie.

Ik begon aan die studie begin 1968, maar of hij er toen ook al was?

Arthur heeft in Nijmegen Nederlands gestudeerd, maar vertrok naar Amsterdam om zich aan de Theaterschool te laten opleiden tot regisseur. Maar… na een jaar maakte zijn docent Johan Greter, ontwerper en regisseur, hem duidelijk dat regisseur zijn eigenlijk niks voor hem was. Dat moet een grote klap geweest zijn. ‘Dan word ik maar dramaturg’, dacht hij. Want iets in het theater moest het wel zijn.

We hebben het daarover tijdens onze lange vriendschap vaak gehad: waarom theater. Het kwam bij hem volgens mij hierop neer: hij vond het gewone leven veel te saai, eentonig, weinigzeggend, teleurstellend. Niet dat hij niet van het leven kon genieten. Zeker wel. Hij blaakte vaak van levenslust en haalde er alles uit wat er in zit.

Maar in de verbeelding – voor hem een sleutelbegrip – kon het leven opwindend, spectaculair, meeslepend, diepgravend worden.
Dát leven vond hij éérst in de verhalen die de literatuur hem bood. Maar al gauw óók in het theater.

Hij zei zelf dat zijn theaterliefde was ontstaan in de katholieke kerk. Hij hield van de rituelen tijdens de plechtigheden: de gewaden, de gebaren, het zingen. Wij namen dan ook niet voor niets afscheid van hem in een kerk.

Hij hield van de denkbeeldige figuren die door de acteurs gestalte werden gegeven met hun stem, gezicht, bewegingen, kostuums; hij hield van de werelden, even denkbeeldig, opgeroepen door decors, licht. Ze moesten wel steeds nieuw zijn, die werelden, ook in de vormgeving, maar vooral in het spel. Anders haakte hij af, op den duur. Wat het theater betreft was hij onverzadigbaar.

Arthur werd dus dramaturg. Maar wat voor een zou het worden?
Niet een die bij een gezelschap meehielp om een voorstelling te maken. Zijn theatertoekomst werd namelijk al vroeg bepaald doordat hij in Nijmegen een baantje kreeg als stagehand in de schouwburg. Achter de schermen werken, dat werd zijn toekomst.

Zijn uiteindelijke missie werd theatervoorstellingen naar de mensen brengen: letterlijk als medewerker van festivals, figuurlijk door het programmeren en later bedenken van festivals. Bijzondere buitenlandse voorstellingen naar Nederland halen, daarmee hoopte hij het Nederlands toneel op een hoger plan te brengen, door de blik te verbreden van de theatermakers – en van het publiek – op wat theater ook zijn kan.

Trouwens ook door Nederlandse theatermakers naar het buitenland te sturen. Hij was bijvoorbeeld jarenlang lid van de Commissie Buitenlandse Beurzen van de Raad voor de Kunst. Hij wees talloze individuele kunstenaars de weg. Om het bestaan en het functioneren van theatergroepen te garanderen en te verbeteren, bemoeide hij zich in allerlei gremia met het kunstbeleid.

Begin jaren zeventig kreeg onze vriendschap vorm tijdens een excursie van het Instituut voor Dramatische Kunst, zoals onze opleiding tot dramaturg toen heette. Die excursie ging naar Londen. Wij kwamen in dezelfde hotelkamer terecht, waardoor wij met elkaar gingen optrekken. Hij nam mij op sleeptouw.

Wel vier voorstellingen op één dag zagen wij: om 12 uur een lunchvoorstelling, om half 3 een vroege matinee, dan om 5 uur een late en om 8 uur een avondvoorstelling.
En dan wist ík daarna niet meer wat we allemaal gezien hadden. Arthur wel.

Samen op reis gaan om ‘nieuwe’ voorstellingen te zien werd de basisvorm van onze vriendschap. Hij deed weinig liever dan dat. Volgens mij kwam zijn reisdrift voort uit dezelfde afkeer van ‘de saaiheid van het bestaan’ die hem zijn heil deed zoeken in de verbeelding. Hij wilde altijd liever niet hiér zijn, maar daar. Hij was steeds op zoek naar iets nieuws: naar andere landen, plaatsen. Bij voorkeur met een rijke geschiedenis, die duidelijk zichtbaar en dus te bezoeken was.

Maar hij was vooral op zoek naar nieuwe vormen van theater. Want hij ging niet puur om het reizen werken bij het Holland Festival, en Dutch Culture; niet puur om het reizen werd hij lid van diverse Europese theaterverenigingen.

Ook bij de oprichting van Het Nederlands-Vlaams Theaterfestival werkten we samen. Hij werd directeur, ik de eerste juryvoorzitter. Het jaarlijkse Theatertreffen in Berlijn was zijn voorbeeld. Maar een kopie kon het niet worden. Het Theatertreffen was immers bedacht om de interessantste voorstellingen uit het hele Duitse taalgebied naar het geïsoleerde West Berlijn te krijgen: het was 1987, de Muur was nog niet gevallen.

Amsterdam was geen Berlijn: de meeste geselecteerde voorstellingen waren daar allang gezien. De nadruk moest dus komen te liggen op de reflectie op de voorstellingen.

Ik kon mijn gang gaan: middagen over Gerardjan Rijnders en Frans Strijards; over stilte, over licht, over acteren…. Reflectie is nog steeds een vast onderdeel van het feest dat Het Festival is. Om de toneelgroepen en toneelgezelschappen over te halen hun voorstellingen te hernemen, werd er een prijs uitgeloofd voor één ervan, gesponsord door een bierbrouwer. Wat voor Maatschappij Discordia dan weer aanleiding was om zich van Het Festival te distantiëren: het mocht geen wedstrijd worden. Nederland blijft het land van de eeuwige richtingenstrijd.

Het op poten zetten van dit festival was een waagstuk. Wat ik bijvoorbeeld bij de eerste editie niet wist, was dat er in de begroting een bedrag van enige tienduizenden guldens opgenomen was aan entreegelden, waarvoor Arthur persoonlijk garant stond. Ook zijn vrouw Jeannette wist dat niet. Hij is er uitgesprongen.

De afspraken die wij tweeën tussen onze reizen door zeer regelmatig bij café Wildschut hadden, was de tweede basisvorm van onze vriendschap. Na onze pensionering zagen we elkaar daar nóg vaker. Ze begonnen altijd met wat hij nu weer meegemaakt had, had gelezen, had gezien.

Voor mij blijft de vraag, net als voor velen: hoe ga ik om met de leegte in mijn leven nu hij er niet meer is.

Foto Bert Nienhuis

Dossiers

Theaterkrant Magazine september 2024