De klap van Zijlstra was nog steeds voelbaar toen de pandemie zich aandiende. Inmiddels wordt de veerkracht van de theatersector ook door de politiek ruimschoots geroemd, maar de roep om een hernieuwde visie op het veld is alleen maar urgenter geworden. Wat heeft de kunst te verwachten uit Den Haag?

Er kwamen geen trekkers aan te pas op 27 juni 2011 in Den Haag. De groep kunstenaars die na de aankondiging van de bezuinigingen door staatssecretaris Halbe Zijlstra (VVD) in een Mars der Beschaving door Den Haag trok, werd door toeschouwers en vooral ook door de pers met een zekere lacherigheid bekeken. Uiteraard kwam in de eindmontage van het journaal vooral die rare mevrouw met de handpop in beeld. Het rechtse kabinet had de kunsten precies waar hij ze hebben wilde, een serieuze discussie over de maatschappelijke waarde van kunst hoefde niet te worden gevoerd. De negatieve framing organiseerde de sector bovendien deels zelf: de term Mars der Beschaving hielp in ieder geval niet mee.

Bijna een decennium en een pandemie later ligt het kunstenveld er niet per se florissanter bij. De bezuinigingen hebben het veld onmiskenbaar veranderd. Kleiner, maar misschien ook weerbaarder, had het uiteraard buiten een corona-epidemie gerekend; een gebeurtenis die diepe sporen heeft nagelaten, waarvan het herstel nog wel even op zich zal laten wachten. Kloven die er al waren, zijn vergroot. Goed werk dat in de afgelopen tien jaar is gedaan, is voor een groot deel weer tenietgedaan. Een vrolijk verhaal gaat een terugblik van 2011-2022 niet worden.

Als Zijlstra in 2011 met zijn ‘Visiebrief’ komt, is het nieuwe cultuurstelsel dat is ingevoerd door minister Ronald Plasterk (PvdA), net zijn eerste ronde ingegaan. De belangrijkste wijziging is dat het kunstenveld wordt opgedeeld in BIS-instellingen, die direct via het Rijk worden gefinancierd, en Fonds-instellingen, die via de Fondsen worden gesubsidieerd. Het idee is dat het BIS-stelsel zal zorgen voor een structurele basisinfrastructuur van vaste ‘functies’ aangevuld met een divers aanbod aan vrijer bewegende kunstenaars en instellingen. Bij de invoering maakten kunstenaars zich zorgen dat er zo een kloof zou kunnen ontstaan waarin groot (BIS) altijd primaat zou krijgen over klein (Fonds), zeker bij financiële tegenslagen. Maar door de beleidsmakers wordt bezworen dat dat niet het geval zal zijn. De verschillende instellingen hebben een verschillende opdracht in het bestel, maar zijn van  even groot belang.

In 2008 wordt dat nieuwe stelsel ingevoerd, maar dus nog voor de eerste cultuurnotaperiode verlopen is, worden door Zijlstra de spelregels en de financiële kaders aangepast. In genoemde  ‘Visiebrief’ uit de zomer van 2011 geeft hij aan dat hij vindt dat de kunsten zakelijker moeten worden. Zijn beleid en de daaraan gekoppelde bezuinigingen zijn daar vervolgens volstrekt mee in tegenspraak: de grote instellingen worden nauwelijks gekort, maar de schade komt vooral bij de Fondsen, en daarmee bij de kleine instellingen terecht. Precies zoals de kunstenaars van de kleine instellingen bij de invoering van het bestel hadden voorspeld.

De bezuinigingen leiden tot een halvering van de kleine podiumkunsteninstellingen bij het Fonds, ontslagen en noodgedwongen flexibilisering van arbeidskrachten. Omdat ook gemeenten en provincies vanwege de financiële crisis bezuinigen, komen ook theaters, muziekscholen, bibliotheken en andere lokale instellingen in de problemen.

De nieuwe minister Jet Bussemaker (PvdA) brengt rust in het veld. Structureel meer geld is er niet, maar er zijn ook geen nieuwe grote bestelwijzigingen. Het geeft de sector de tijd om het stof van zich af te schudden en zich te verhouden tot een nieuwe werkelijkheid. Drie zaken vallen daarbij vooral op: een nieuwe verhouding tot het publiek, een vergrote aandacht voor samenwerking, kennisdeling en lobby en meer aandacht voor de arbeidsomstandigheden in de sector.

Eind jaren negentig

Een kleine zijstap naar 1999. Staatssecretaris Rik Van der Ploeg schrijft in zijn uitgangspuntennota Cultuur als confrontatie dat de gesubsidieerde kunsteninstellingen te veel aandacht hebben voor het kleine publiek dat al komt, maar weinig voor het bredere publiek dat nog niet komt. Ook vraag hij om meer aandacht voor culturele diversiteit. Hij schrijft: ‘[Instellingen in het veld trekken] de conclusie dat het cultuurbeleid zo goed als ‘af’ is en de dat de vierjaarlijkse cultuurnotaoperatie bijgevolg weinig meer om het lijf heeft dan een routinematige onderhoudsbeurt. Mijn diagnose is echter een geheel andere. Het cultuurbeleid is alleen ‘af’ voor degenen die er nu profijt van hebben.’

Het blijkt een knuppel in het hoenderhok. Instellingen hebben helemaal geen zin om voor het diversiteits- en brede-kunst-karretje van de overheid te worden gespannen en zien Van der Ploegs vragen naar een breder publiek als politieke bemoeienis met de kunsten. 

En nu

Twaalf jaar later is de situatie volledig anders. Juist de gretigheid waarmee de publieke opinie de bezuinigingen op de kunsten heeft omarmd, het gemak waarmee alle kwaadaardige framing van het rechtse kabinet aan de kunsten blijft plakken en het uitblijven van morele steun uit andere maatschappelijke sectoren, lijken tot een wake-up-call te leiden. De kunsten hebben veel minder maatschappelijk draagvlak dan ze zelf hadden gedacht en de taak van het opnieuw framen van hun maatschappelijke waarde zullen ze helemaal zelf moeten oppakken.

In de podiumkunsten leidt dat tot een hernieuwde aandacht voor het publiek en de maatschappelijke waarde van het artistieke werk. ‘Impact’ is een term die steeds vaker opduikt, maar nog niet noodzakelijkerwijs tot beleidsveranderingen leidt. Publieksaantallen, speelbeurten en eigen inkomsten blijven de belangrijkste maatstaven voor subsidiegevers. Toch wordt er ook daar belangstellend gekeken naar projecten die de impact van voorstellingen op de samenleving vergroten. Zo organiseert het Fonds Podiumkunsten vanaf 2013 een serie Fonds on Tour-bijeenkomsten, waarin de toekomst van de sector onder de loep wordt genomen. 

Zeker onder jonge makers ontstaat de behoefte de samenleving te tonen dat kunst er wel toe doet. Ze spelen buiten het theater, kaarten maatschappelijke onderwerpen aan en/of zoeken naar vormen om meer maatschappelijke impact te organiseren. Niet geheel toevallig neemt het aantal collectieven flink toe. Niet alleen creëert die vorm de (financiële) ruimte om om de gevestigde orde én het gebrek aan middelen heen te werken, het maakt ook een werkwijze mogelijk die soepel kan worden aangepast aan de omstandigheden. 

Theatermakers zoeken nieuwe plekken om te spelen en nieuwe methodes om mee te werken. Het sociaal artistiek theater krijgt een impuls, vanuit de wens directer in contact te komen met het publiek en van theater een dialoog te maken in plaats van een vorm van eenrichtingverkeer vanaf het podium de zaal in. (Jonge) makers met een cultureel diverse achtergrond – waarvan er steeds meer van de toneelscholen komen – maken steeds vaker werk waarin hun perspectief centraal staat.

Ook culturele diversiteit krijgt een impuls, niet alleen vanuit de makers: in het brede veld ontstaat een besef dat een grote groep Nederlanders zich niet herkent in de verhalen die in het theater worden verteld. In 2011 wordt een Code Culturele Diversiteit ingevoerd (later Culturele Diversiteit en Inclusie) en in 2018 startten de BIS-gezelschappen en een aantal schouwburgen samen het project Theater Inclusief. Bovendien geven belangenorganisaties VSCD (de schouwburgen) en NAPK (de gezelschappen) gezamenlijk een opdracht aan een commissie onder leiding van oud-PVDA-politica Guusje ter Horst om met aanbevelingen te komen voor het vergroten van het publieksbereik van het gesubsidieerde toneel (voor de volledigheid: ondergetekende was secretaris van die commissie). Die commissie komt min of meer tot dezelfde conclusie als staatssecretaris Van der Ploeg eerder: er is potentieel een groot publiek voor toneel, maar daarvan komt maar een klein deel, omdat er nogal wat drempels worden ervaren door het publiek (te duur, te moeilijk, niet voor mij). 

Meer samen

De commissie Ter Horst en Theater Inclusief zijn twee goede voorbeelden voor de ontwikkeling na Zijlstra. Meer dan daarvoor proberen instellingen elkaar te vinden om samen te werken en om samen politiek te lobbyen. De samenwerking, bijvoorbeeld tussen VSCD en NAPK gaat niet altijd even soepel en een fusie (ook met de Vereniging voor Vrije Theaterproducenten) loopt spaak (Theaterkrant schreef daar eerder over), maar dat er überhaupt over wordt nagedacht geeft al aan hoezeer er stappen worden gemaakt richting een gedragen gezamenlijk belang; eendracht maakt macht. Dat gedragen belang is ook terug te zien in bijvoorbeeld het ‘informele’ Noordwijkoverleg (dat overigens maar één keer plaatsvond in Noordwijk), waar BIS-gezelschappen en de schouwburgen uit de steden waar zij gevestigd zijn met elkaar in gesprek gaan over de stand van zaken in het gesubsidieerde theater. De belangen tussen theaters en gezelschappen blijven op vlakken tegenstrijdig, maar dat er met regelmaat wordt gesproken is belangrijk. Er wordt in het gesubsidieerde toneel- en dansveld nogal makkelijk vergeten hoe marginaal het gesubsidieerde werk eigenlijk in de programmering van theaters is en hoe belangrijk het daarom is dat er schouwburgen zijn die dat werk zo belangrijk vinden dat ze mee willen denken hoe deze vorm van theater bij een breder publiek te krijgen.

Een ander gebied waar door samenwerking, kennisdeling en een goede lobby stappen worden gemaakt: arbeidsomstandigheden. Door de bezuinigingen is het aantal zzp’ers in de kunstensector enorm gegroeid en rechten hebben deze arbeidskrachten nauwelijks. De combinatie van krappe financiën en hoge werkdruk leidt bij instellingen tot niet altijd even duurzame arbeidsconstructies. Vanuit de sector ontstaat een lobby om iets aan die situatie te doen door een aantal voorwaarden te formuleren waaraan een voor werknemers gezonde beroepspraktijk zou moeten voldoen. 

De eerste versie van een Fair Practice Code wordt in 2017 bij het Veem House of Performance aan minister Bussemaker aangeboden en daarna vrij snel door de sector omarmd, maar ook door de overheid die in de ingediende beleidsplannen voor de BIS wil lezen hoe instellingen aan de Fair Practice Code denken te gaan voldoen. 

Overigens leidt de opdracht van de overheid om meer aan een duurzame en eerlijke behandeling van werknemers te doen, niet tot meer subsidie om die eerlijke betaling ook mogelijk te maken. Alle samenwerking, lobby en overleg ten spijt blijft die kloof tussen overheid en veld even diep als altijd: er is een hoop generiek opgelegd beleid (publiekscijfers, speelbeurten), soms ook mede-ingegeven door het veld zelf (diversiteit, fair practice), maar daar staat vrijwel nooit meer financiële ruimte tegenover, of de vrijheid voor instellingen om dingen op hun eigen manier te doen. Daarvoor ontbreekt een wezenlijke politieke reflectie op wat instellingen of het veld nu echt nodig hebben om tot een bloeiend, eerlijk en divers kunstklimaat te komen. Om tot die reflectie te komen zou de politiek toch echt een visie moeten formuleren welke rol kunst en cultuur in de samenleving zouden moeten hebben en welke rollen veld en overheid daarin zouden kunnen spelen. Dat het Nederlandse cultuurbeleid vrijwel in zijn geheel ad hoc-beleid is, is terug te voeren op dit kernprobleem.

Pandemie

En toen werd het 12 maart 2020. Als reactie op de coronapandemie die inmiddels ook Nederland heeft bereikt, worden theaters van het ene moment op het andere gesloten. Bij de instellingen wordt dan gedacht dat dit een paar weken, hooguit een paar maanden gaat duren. Uiteindelijk duurt die situatie (met af en toe een periode van open theaters) twee jaar en heeft zij een nasleep die nog jaren zal duren.

Al snel betaalt de in eerdere jaren opgebouwde samenwerkings- en lobbykracht zich uit. Er wordt een kunstenbrede taskforce ingericht waarbij meer dan honderd belangenorganisaties zijn aangesloten – en die dus ook politiek een behoorlijk gewicht heeft, omdat de vaak zo verdeelde sector nu eens eensgezind met de politiek in gesprek gaat. Bij de aanbevelingen die de taskforce doet, is de Fair Practice Code leidend.

Afgezien van onnavolgbaarheid en de onwerkbaarheid van sommige coronamaatregelen en een onhandige opmerking van minister Hugo de Jonge dat het niet zo erg is dat er geen live kunst is, omdat je ook een dvd’tje op kan zetten, wordt de kunstensector door de overheid als volwaardige sector behandeld. Het harde werk van een gedragen lobby en het herframen van de kunsten als volwaardig onderdeel van de samenleving, lijkt vruchten te hebben afgeworpen, zo anders is de toon van de overheid richting de kunsten als een decennium eerder. 

Als er iets steekt dan is het dit: hoewel de podiumkunsten zich op het gebied van de coronamaatregelen zonder morren als braafste jongetjes van de klas gedragen, mogen de theaters toch pas als allerlaatste weer open.

Ondanks de gulle opstelling van de overheid zijn de gevolgen van de pandemie voor de podiumkunsten ingrijpend. De taskforce mag dan de Fair Practice Code als uitgangspunt hebben, de verdeling van de middelen komt toch vooral bij de instellingen terecht en eisen over verdere verdeling worden er nauwelijks gesteld. 

Waar sommige instellingen hun zzp’ers doorbetalen, ondanks dat er niet wordt opgetreden, zijn minder gelukkige zelfstandigen van het een op het andere moment alle klussen en al hun inkomen kwijt. Ondersteuning vanuit de overheid is er voor hen nauwelijks. Het leidt tot een uittocht uit de sector van technici, productiemedewerkers en marketeers die de werkdruk bij de overblijvers vergroot – zie de incidenten bij ITA -, maar tegelijkertijd ook de onderhandelingspositie van de blijvers verbetert. Het adagium ‘voor jou tien anderen, dus je hebt de lage vergoeding en de zware werkomstandigheden maar te accepteren’, gaat na corona niet meer op. Het is eerder andersom: ‘Betaal me fatsoenlijk, want er zijn voor jou tien andere gezelschappen die ook met me willen werken.’

Doordat de theaters dicht zijn en toeren onmogelijk, moet minister Van Engelshoven (D66) tijdens de crisis de publieks- en eigen inkomsteneisen voor de instellingen laten vallen. Het is immers onmogelijk voor instellingen om aan hun eigen beleidsplannen te voldoen. Dat leidt tot een nieuwe vorm van vrijheid die buiten corona ondenkbaar was, en het is opvallend hoe veel experiment er – ook bij de BIS-instellingen – loskomt. Dat experiment combineert vaak nieuwe vormen van (digitaal) theater met de gevoelde noodzaak om het moeizaam opgebouwde publiek ook met dichte theaters vast te blijven houden. 

Er wordt een digitaal theaterplatform gelanceerd (NITE), serieus werk gemaakt van live-streaming van voorstellingen (NDT, ITA), geëxperimenteerd met nieuwe digitale technieken in voorstellingen (Theater Utrecht) of met theatrale films (Toneelgroep Maastricht), of juist: goed gemaakt theater voor een mini-publiek (HNT). 

Ook buiten de BIS buitelen de vernieuwende initiatieven over elkaar heen. Jonge makers creëren zoomtheater of bouwen hun eigen platform (Nineties Productions) waar ook andere makers gebruik van mogen maken. Het is niet alleen de sprong voorwaarts op het gebied van digitalisering die interessant is (al lijkt het grootste enthousiasme nu live-theater weer mag wat bekoeld), maar ook de artistieke vrijheid die het oplevert als de strikte kaders in het veld worden losgelaten. Deze veerkracht van de sector is politiek ruimschoots geroemd, maar het zou fijn zijn als er ook beleidsmatige lessen uit de coronacrisis worden getrokken; bijvoorbeeld de notie dat maatwerk en meer vrijheid voor instellingen misschien meer op zou kunnen leveren dan generiek beleid beredeneerd vanuit vaststaande functies binnen het bestel. 

Hoe nu verder?

Een hernieuwde visie op het veld was al nodig, maar die vraag is alleen maar urgenter geworden. Want hoe nu verder? Bijvoorbeeld: alle experiment en veerkracht ten spijt, heeft de publieksopbouw een serieuze knauw gekregen. Tien jaar lang zijn instellingen en kunstenaars serieuzer dan ooit bezig geweest om meer zichtbaar te zijn voor het publiek. De verjonging van de leiding van de meeste BIS-instellingen, steeds professionelere marketing en een verlangen tot grotere maatschappelijke impact waren allemaal stappen in de goede richting om het publiek te vergroten en te verbreden. Twee jaar coronacrisis maakt daar in een keer een einde aan. 

Hoewel er positieve uitzonderingen zijn (zie bijvoorbeeld de uitverkochte edities van diverse zomerfestivals en locatievoorstellingen), staat het er in de theaterzalen veel minder positief voor, in sommige gevallen zelfs dramatisch. Het zorgvuldig opgebouwde publiek lijkt weg te blijven en nog geen aanstalten te maken om terug te keren. 

Uit onderzoek blijkt dat het publiek inmiddels zijn prioriteiten heeft verlegd en dat theaterbezoek bij veel ook trouw publiek uit de routine lijkt te zijn verdwenen. De kloof tussen publiek en de podiumkunsten is wezenlijk verdiept na corona, en oude wetmatigheden lijken niet meer te gelden.

Doorgaan op dezelfde voet en doen alsof er niets aan de hand is, is geen optie. Niet alleen heeft dat alle schijn van kapitaalvernietiging – voor zoveel geld, met zoveel voorstellingen, langs zoveel theaters toeren voor een derde van het publiek -, het legt ook een immense druk op het personeel dat met minder arbeidskracht hetzelfde werk moet verrichten en daar minder resultaat voor terugkrijgt. Dat is vragen om nieuwe burn-outs.

Vanuit het veld en de Raad voor Cultuur ligt er nog altijd de vraag aan de politiek of de Kunstenplanperiode niet met twee, of misschien zelfs vier jaar kan worden verlengd. Niemand heeft immers zijn beleidsplannen kunnen uitvoeren en in plaats van nu weer als een malle nieuwe plannen te schrijven, kan het veld beter een pas op de plaats maken en zich heroriënteren op een post-corona kunstenveld. Een veld waarop naar verwachting ook stijgende prijzen voor ongeveer alles, personeelstekorten en een sluimerende maatschappelijke onvrede nog eens stevig gaan ingrijpen.

De nabije toekomst ziet er dus niet per se rooskleurig uit, en het blijft vanuit de politiek en vanuit staatssecretaris Gunay Uslu (D66) angstvallig stil. Als zij zou besluiten de subsidieperiode te verlengen – tijdens het ter perse gaan van dit nummer was dit nog niet bekend -, zou ze daarmee niet alleen de BIS op korte termijn helpen om op adem te komen. Zij zou daarmee ook tijd kopen om na te denken over een stevige politieke visie op cultuur en een daarmee samenhangende hernieuwde invulling van het cultuurbeleid na corona. 

Toen corona uitbrak heerste er op allerlei plekken in de samenleving voorzichtig optimisme dat het ons zou helpen om uit oude structuren te breken en opnieuw te beginnen. Nu corona voorbij lijkt, zakken we weer terug in onze oude routines. Laten we als politiek en kunstveld die fout niet maken en dan toch nog iets positiefs de toekomst in slepen.

 

beeld Gemma Pauwels

Dossiers

Theaterjaarboek 2021/2022