Enkele maanden geleden werd ik uitgenodigd om deel te nemen aan een traject gericht op het integreren van nieuwe stemmen in de traditionele theaterkritiek. Dit initiatief zou enkele workshops en talks behelzen waarin ikzelf, samen met andere ‘nieuwe’ stemmen, tijdens het Nederlands Theater Festival zou verkennen wat ons perspectief was op de staat van de Nederlandse theaterkritiek en daarin mogelijke hiaten zouden identificeren. We bezochten voorstellingen, schreven recensies die van commentaar voorzien werden door verschillende experts en we spraken over onze wensen en behoeften voor en onze ambities in de kunstkritiek.
Daarbij werden we verrijkt met de inzichten die we meekregen van verscheidene zwarte makers, schrijvers en denkers die, gewapend met de kennis vanuit hun specifieke posities in het veld, onze vragen beantwoordden en evenzoveel vragen bij ons achterlieten.
Wat bijzonder was aan dit traject was enerzijds de intergenerationele dialoog die er ontstond tussen de deelnemers en die, vanwege de vrij uiteenlopende aanvliegroutes, leidde tot sprankelende en uitdagende gesprekken. Anderzijds viel op, hoe helder er sprake leek te zijn van een te vaak onuitgesproken soort verwijdering van wat aanvoelde als de ‘traditionele’ theaterwereld.
Een theaterwereld die, evenals alle andere hoeken van het culturele veld vandaag de dag, poogt te zoeken naar het heroverwegen van haar complexe relatie met de ingebedde codes die haar fundament zijn gaan vormen. Want voor wie — of misschien nog beter — van wie mag dit alles zijn?
De gesprekken gingen over ruimte innemen. Over de functie van kunstkritiek voorbij de banaliteit van consumenteninformatie en het geven van sterren of ballen voor artistiek werk. Het ging over kritiek als archief en voortzetting van de het gesprek dat eender welke artistieke geste aanroert. Het ging over de noodzaak om deze gesprekken te ontsluiten voor een nieuwe generatie makers. Het ging over kritiek als een labour of love.
En toen was daar opeens, maanden later, de aankondiging van Paars Paars. Het nieuwe platform voor niet-Eurocentrische kunstkritiek die, zoals initiatiefnemers Ira Kip, Simone Zeefuik en Romana Vrede in hun initiële statement laten weten, gericht is op het werk van Afro-Nederlandse makers. Makers die, zo lezen we terug, weinig tot niets hebben aan het huidige recensielandschap.
Een bold statement.
Niet in de laatste plaats omdat het statement een fundamenteel tekortkomen van de kunstkritiek expliciteert. Want wie schrijft er over het werk? Welke codes, vormen en tradities worden op waarde geschat en hoe kunnen we invloed uitoefenen op het oprekken van deze referentiekaders?
En is het niet precies hier? Bij het luidop afvragen wat we doen en waartoe, dat we onszelf de mogelijkheid geven om op alternatieve wijze invulling te geven aan de heroverweging van die eerdergenoemde fundamenten? Is het niet in juist de problematisering van de traditionele kunstkritiek dat we radicaliteit kunnen toevoegen aan grondbeginselen van een nieuwe kunstkritiek?
Waar het om gaat is dat ik in het zich aandienen van Paars Paars meer zie dan een platform gericht op Afro-Nederlands makerschap. Het is een uitnodiging aan een ons allemaal om de mogelijkheden van de kunstkritiek onder de loep te nemen en wellicht te zoeken naar alternatieve benaderingen die de uitwisseling tussen publiek discours en makerschap kunnen verrijken. Het is benadrukken dat het wel degelijk van belang is wie welke verhalen bewaart en doorgeeft. Het is de erkenning dat subjectiviteit een inherente kwaliteit is van de kunstkritiek en dat als we onszelf eraan willen blijven herinneren dat er werk aan de winkel is, we de cool kids van verderop een Paars Paars huis in onze achtertuin moeten laten bouwen.