Theaterwetenschapper Talitha Stijnman was de eerste in haar familie die ging studeren. Jarenlang voelde ze zich soms ongemakkelijk in de theaterwereld waarvoor ze zo’n passie koestert. Voor Theaterkrant Magazine interviewt ze collega’s die, net als zij, uit een andere sociale omgeving komen over hoe zij dit ervaren en welke positieve bagage ze vanuit hun achtergrond meebrengen. Als eerste: Kees Blijleven.
Kees Blijleven is meer dan 20 jaar directeur geweest van Theater De Krakeling en is nu algemeen secretaris bij Amsterdamse Culturele Instellingen (ACI). Hij groeide op in een gereformeerd gezin in de jaren zestig in de wijk Carnisse op Rotterdam-Zuid, een arbeidersbuurt. Toen hij 14 was overleed zijn vader en bleef hij met zijn moeder en oudere zus achter. Omdat hij goed kon leren, stelde de hoofdmeester van de basisschool voor dat hij naar het gymnasium zou gaan.
Uit wat voor familie kom je? Ofwel: wie is je vader? Wie is je moeder?
‘Mijn vader was een vrij man uit een binnenvaart-familie, totdat hij op latere leeftijd een gezin kreeg. Vanaf dat moment werkte hij op de scheepswerven van Rotterdam en Antwerpen en in Noord-Duitsland. Dan was hij twee weken van huis. Mijn moeder stond in de groentezaak van haar broer op Rotterdam-Zuid; ze stopte met werken toen ze kinderen kreeg.’
Hoe heb jij jouw jeugd ervaren?
‘Ik had zeker geen ongelukkige jeugd, ik speelde veel buiten, voetballen op straat. De middelbare school vond ik echt leuk. Maar het was ook benauwend, letterlijk en figuurlijk. We woonden in een kleine arbeiderswoning, op zondag twee keer per dag naar de kerk. Mijn ouders waren geen domme mensen, ik zou het eerder niet-ontwikkeld noemen. Ik merkte al snel dat ze me niet konden volgen of helpen met school. Mijn moeder was overbezorgd. Ik ervaarde dat als beklemmend, dus ik wilde zo snel mogelijk weg.’
Blijleven ging eind jaren zeventig politicologie studeren in Amsterdam, tijdens de hoogtijdagen van de kraakbeweging. Daar raakte hij betrokken bij de kraak van Ostadestraat 233, het latere Van Ostadetheater.
Was het Van Ostadetheater de eerste keer dat jij in aanraking kwam met theater?
‘Mijn lerares klassieke talen van de middelbare school woonde in Den Haag. Zij heeft onze klas twee keer heeft meegenomen naar De Appel, naar van die drie uur durende Oresteia’s en Agamemnons. Daar is de vonk niet echt overgeslagen! Dat kwam in de jaren tachtig. Mijn toenmalige vriendin ging als Junior werken bij Hummelinck Stuurman. Zij hadden verschillende groepen in hun stal, veel cabaret, maar ook de Blauwe Maandag Compagnie en Alex d’Electrique. Via haar zag ik heel veel voorstellingen.’
Hoe kwam je dan zelf in de podiumkunsten te werken?
‘Op een gegeven moment strandde ik met mijn studie. Ik wilde tijdelijk stoppen om te werken en te reizen. Naast mijn uitzendbaantje deed ik vrijwilligerswerk bij de Kraakkrant en het restaurant in de Van Ostade. Op een gegeven moment kwam daar een functie vrij als vrijwillig theaterprogrammeur, en dat zag ik mezelf wel doen. Via een overheidsregeling en vanuit het stadsdeel De Pijp werd dat omgezet in een betaalde baan als programmeur/zakelijk leider.’
En ben je niet meer teruggegaan naar de universiteit.
‘Nee, dat is één van de weinige dingen in mijn leven waar ik spijt van heb, dat ik mijn studie niet heb afgemaakt. Daar heb ik het nog weleens met mijn moeder overgehad. Omdat ik denk dat mijn achtergrond hier een rol in speelde. Er was totaal geen bedding of stimulans, al was het maar onuitgesproken. Maar mijn moeder kon daar niets mee. Ze snapte sowieso niet veel van mijn leven. Ik was kraker en van mijn geloof gevallen en dat kon mijn moeder totaal niet plaatsen. Tot haar dood is het geloof de enige zekerheid in haar leven gebleven, net als bij mijn zus.’
Heeft jouw achtergrond je geholpen in je carrière?
‘Toen ik in 2001 solliciteerde bij De Krakeling kreeg ik te horen dat ze voor mij gekozen hadden, omdat ik vanuit mijn achtergrond liet zien dat ik van onderaf kan bouwen met oog voor wat er gebeurt in de stad en wat er nodig is. Maar voor mijzelf voelt dat als iets organisch. Ik voel wel connectie met mensen die uit eenzelfde omgeving komen. Toen ik bijvoorbeeld de boeken van A.F.Th. van der Heijden voor het eerst las, herkende ik het milieu dat hij beschrijft en hoe lastig het is daaruit te komen.’
Heb je daar een voorbeeld van?
‘Als student kon ik me wel ongemakkelijk voelen: hoor ik hier wel thuis? Je voelt dat je anders bent. En nog steeds kan ik denken: ‘Wie ben ik, dat ik iets mag zeggen.’ Vandaag moest ik voor mijn werk een vooraanstaande politicus bellen. En dan voel ik toch een drempel. En dat gaat niet over bewondering, maar ik vraag me dan af: ‘Accepteert hij mij wel om wie ik ben?’ Hij heeft een vanzelfsprekendheid over zich, die als je in een ander milieu bent opgegroeid niet natuurlijk is. Ik heb meer het gevoel dat ik in bepaalde situaties een rol moet spelen. Uit ongemak probeer ik dan maar door humor me uit die situatie te redden. In een formele setting voel ik ongemak me aan te passen.’
En hoe zit dat bij je familie? Pas je je bij hen aan?
‘Met mijn zus heb ik goed contact, maar ik zie haar niet vaak. Ik ben ook blij dat ik van bepaalde dingen afstand heb kunnen nemen.’
Vind jij jezelf ambitieus?
‘Wel aangaande wat ik wil in het leven, maar niet qua geld of bezit.’
Status?
‘Ja, dat toch wel. Maar niet ten koste van alles. De schrijver Edouard Louis vind ik een mooi voorbeeld. Ook iemand met een achtergrond uit een arbeidersmilieu. Hij heeft ambitie om mooie dingen te maken en zich te blijven ontwikkelen, niet als drijfveer om geld te verdienen, maar om aan zijn milieu te ontsnappen. Ik zou ook doodongelukkig worden als CFO ofzo. Ik heb ook nooit aan carrièreplanning gedaan.’
Hoe zit dat bij jouw kinderen? Welk voorbeeld geef jij?
‘Zij zijn de eerste generatie die het misschien niet beter gaat krijgen dan de generatie ervoor. Ze hebben een enorme studieschuld, geen huis. Maar ze hebben wel alle kansen gekregen, met bijles en zo. Ik ben goed in talen, mijn vrouw kon ondersteunen met wis- en natuurkunde. Zij komt uit een milieu waar studeren gangbaar was.’
Welke waarden heb jij van huis uit meegekregen?
‘Niet jezelf in de schulden steken. Hard werken; ledigheid is des duivels oorkussen. Je schuldig voelen als jij vrij bent en anderen aan het werk zijn. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Eerlijkheid. Toch een soort schaamte voor waar je vandaan komt. We moesten altijd een schone onderbroek aan, want stel dat je in het ziekenhuis terecht komt.’
Hoe schat jij nu de kans in voor kinderen om hun klasse te ontgroeien?
‘Ik denk dat het tegenwoordig nog moeilijker is. Omdat er zoveel onzichtbare mechanismes zijn die je tegenhouden. Ik denk dat de druk groter is dan toen ik studeerde. Je had meer de tijd om uit te zoeken wat je wilde in het leven. Dat kan niet meer. Dat speelt bij jongens misschien nog meer dan bij meisjes. De tweedeling wordt steeds groter tussen leerlingen uit Amsterdam Nieuw-West en de categorale gymnasia uit het centrum. Er zijn natuurlijk scholen die zeggen daar veel aan te doen, maar ik denk dat het een taai mechanisme is. Daar hebben ook ouders een rol in. Wil je je verhouden tot mensen waar je geen match mee ziet? Zelf vond ik dat ook ingewikkeld bij mijn kinderen. Mijn vrouw en ik hebben veel nagedacht over keuzes: in welke wijk wil je wonen, we hebben 20 jaar geleden bewust voor de Indische Buurt gekozen, omdat we in een wijk met een gemengde populatie wilden wonen. Onze kinderen zaten op een gemengde school, maar in groep 8 zie je toch dat er een scheiding komt in de vriendengroep.’
Probeerde je daar iets aan te doen bij De Krakeling?
‘Ik vind dat alle Amsterdamse kinderen recht hebben op cultuur. In De Krakeling programmeerden we 70 schoolvoorstellingen voor
13 duizend kinderen per jaar, met lessen vooraf, zodat ze voorbereid komen. En dan niet voor scholen uit Amsterdam-Zuid, maar voor alle schoolkinderen. Daar maakten wij beleid op. Dus kies je voorstellingen waarvan je vindt dat die iets toe te voegen hebben voor álle kinderen, bijvoorbeeld qua diversiteit. We gingen een commitment voor langere tijd aan met theatergroepen en waren continu met hen in gesprek. Over kleur op het podium, over onderwerpen die die jongeren aanspreken. En omdat De Krakeling een grote afnemer is, konden wij daar ook inhoudelijke gesprekken met de makers over voeren. Dat je kinderen iets meegeeft, waardoor ze uitgedaagd worden. Daarin voel ik verbondenheid en verantwoordelijkheid vanuit mijn achtergrond. Ik heb wel een soort verheffingsideaal. Ik wilde kinderen die van huis uit niet met cultuur in aanraking kwamen iets mee laten maken, omdat het ze verder kan helpen in het leven. De overtuiging van De Krakeling was dat je van cultuur rijker, blijer en wijzer wordt. Voor mij kwam dat het meest tot zijn recht bij de voorstelling Martin Luther King met Urban Myth van Jörgen Tjon A Fong, waar we een Gouden Krekel voor gewonnen hebben.
Dat was sowieso een bijzondere samenwerking. Jörgen en ik zijn daarna bevriend geraakt en hebben doorlopend gesprekken: hij vindt mij een poortwachter in een bevoorrechte positie. Ik ben daardoor ook gaan nadenken over mijn achtergrond, want ik ben meer dan alleen wit. Juist omdat ik uit een arbeidersklasse kom, heb ik affiniteit met diversiteit en inclusie en met Jörgen en zijn stukken. Omdat ik daar iets in herken. Maar het is toch anders: hoe zichtbaar het is als je van kleur bent, daar word je de hele tijd aan herinnerd, hoe onzichtbaar het is als je uit een lagere sociale klasse komt. Ik heb wel een mini minderwaardigheidscomplex, maar inmiddels weet ik ook dat ik niet voor niets op deze positie zat en aan knoppen kon zitten, waardoor kunst en cultuur toegankelijk wordt voor ieder iedereen.’
Heeft de drempel voor mensen om naar kunst en cultuur te gaan dan te maken met geld of met onbekendheid?
‘Het laatste denk ik zeker, want er zijn allerlei prijsmechanismes waar je aanspraak op kan maken als je niet veel verdient. Ik denk dat het belangrijk is dat je in je jeugd, hetzij door je ouders, hetzij door school kennismaakt met cultuur zodat je weet dat het normaal is. Alles wat je meekrijgt, neem je toch mee de rest van je leven. Al zullen er altijd mensen zijn die niet van theater houden.’
Wie is je vader, wie is je moeder?
Vorig jaar solliciteerde ik op een interessante directiefunctie in de culturele sector. Ik werd het niet, ik zou te afwachtend en reactief zijn. Jammer, maar helaas. De woorden ‘afwachtend’ en ‘reactief’ bleven echter door mijn hoofd spoken.
Als Tante Es begint Jörgen Rayman zijn interviews altijd met de vraag: ‘Vertel me: wie is je vader, wie is je moeder?’ Ik las een interview met Abigail Norville, secretaris-generaal van het Ministerie van VWS, die in sollicitatiegesprekken min of meer hetzelfde vraagt: ‘Uit wat voor nest kom je? Met welke waarden en normen ben je opgevoed en wat zie ik daar vandaag de dag nog van?’. Ze krijgt zo informatie die nooit op een cv staat, en het levert streetwise collega’s op.
Mijn vader was banketbakker en mijn moeder kwam uit een geslacht van bollenboeren in Hillegom. Ze hebben allebei hun middelbare school niet afgemaakt en werkten vanaf hun vijftiende. Ik was de eerste in de familie die naar de universiteit ging en niemand van mijn familie had ooit een theater van binnen gezien voor ik ze meenam.
Ik kon goed leren, maar mijn vader peperde mij al vroeg in dat je daar niet trots op hoefde te zijn. ‘Het maakt je geen beter mens.’ En op de universiteit en bij college – wat ik uit ongemak consequent ‘school’ en ‘les’ bleef noemen – verwachtte ik steeds een tik op m’n schouder van een docent: ‘Wegwezen hier, jij weet toch dat je hier niet hoort.’ Mijn studie en later mijn werk pakte ik aan zoals we dat thuis allemaal deden. Hard werken en doorzetten. Alles aanpakken en niet piepen. Ziek? Als je op je poten kan staan, ben je niet ziek. Gooi maar een plens water in je gezicht. Dus wat nou ‘afwachtend’ en ‘reactief’?
In deze tijd waarin kansengelijkheid een steeds prominentere rol speelt en diversiteit en inclusie terecht hoog op de agenda staan wordt een relatief onzichtbare groep vaak onderbelicht: de zogenaamde ‘sociale stijgers’. Mensen die vanuit een ‘lagere’ sociale klasse veelal door hun intelligentie en vermogen om te leren in een maatschappelijk ‘hogere’ klasse terecht zijn gekomen. Daar komt bij: de sociale mobiliteit in Nederland neemt af: afkomst en gezinsinkomen krijgen méér invloed op de kansen van kinderen om zich te ontwikkelen.
Ik wilde collega’s uit de theaterwereld spreken die eenzelfde reis hebben afgelegd als ik. Want volgens mij kan de sector veel leren van deze mensen die vaak uit een nest komen waar theaterbezoek helemaal niet gangbaar is. Na een paar interviews blijkt een constante factor vooral de twijfel. Mensen willen wel praten over hun afkomst, maar zodra publicatie in zicht komt, voelen ze ongemak. Ik las een artikel van Jo Thijssen, Mick Matthys en Peter Leisink over sociale stijgers. Ze hebben het over het imposter syndroom. Over dubbele loyaliteit. En tegelijk over inhoudelijke gedrevenheid, arbeidsethos en het vermogen werelden te verbinden.
Als je uit een sociaal lage klasse komt, begeef je je op de universiteit of in de theaterwereld in een milieu dat je niet herkent als het jouwe. Dat gaat niet alleen over intelligentie, maar veel meer over ongeschreven regels, manieren en omgangsvormen. Om zich die eigen te maken, hebben veel van deze sociale stijgers geleerd niet zelf als eerste van zich te laten horen, maar vanaf de zijlijn te kijken wat de omgangsvormen zijn, die van daaruit over te nemen, maar er ook op te reflecteren.
In onze huidige samenleving worden juist de woorden expressief en initiatiefrijk als positieve maatstaf genomen voor vooruitgang, verandering en ontwikkeling. Wie zich laat horen, zal het ook wel weten. Uit mijn gesprekken rijst juist een beeld op van mensen die door hun beschouwende aard goed inschatten hoe een situatie in elkaar steekt, daarop anticiperen en de lijnen uitzetten. Zeker in de huidige polemiek rondom diversiteit en inclusie zijn dit eigenschappen die van pas kunnen komen.
Daarbij kunnen sociale stijgers ook wit zijn. De nieuwe sociale omgeving ziet hen daardoor als gelijke, maar zij voelen dat niet altijd. Zij hebben affiniteit met het onderwerp omdat ze er iets in herkennen vanuit hun eigen achtergrond. Het zijn juist de sociale stijgers die bruggen kunnen bouwen in de strijd om meer gelijkheid.
Daarom vanaf deze editie een serie interviews met sociale stijgers. Dus: Wie is je vader? Wie is je moeder?