Toen ik als tiener mijzelf volledig onderdompelde in de hiphopcultuur, een cultuur die ik vandaag de dag nog altijd als mijn basis zie en die uitgegroeid is tot robuust internationaal fenomeen dat zijn sporen heeft weten achter te laten in alle aspecten van de kosmopolitische wereldcultuur, deed ik dat aan de hand van haar oorspronkelijke vier elementen (de discussies over het al dan niet erkende vijfde element daargelaten). Graffiti, Breakdance, DJ-ing en MC-ing. Ik ontdekte een cultuur waarvan de expressieve aard in steegjes, op straten, muren en parken tot uiting werd gebracht. Een cultuur die niet gelegitimeerd werd bij de gratie van de cultuurtempels en poortwachters die ware artisticiteit en kwaliteit zouden moeten verdedigen, maar een die, zoals zo helder toegelicht in de Staat van het Theater van Alida Dors, haar legitimering vond in de cypher. Toegang tot deze cultuur verkreeg ik via de gemeenschappen die mij adopteerden en mij op die manier een plek gaven waarin ik thuis mocht komen.
Maar terug naar die elementen. Hoewel ik van alle elementen leerde en genoot, beklijfden er twee in het bijzonder. De eerste was MC-ing. Taal heeft altijd een bovengemiddelde significantie gehad voor mij en het taalspel dat mogelijk is in dit element heeft mij altijd gefascineerd. De tweede was Graffiti. De pieces, throw-ups en tags op muren, bruggen, treinen en elektriciteitshuisjes, gebombed door nachtelijke piraten die de stad zoveel meer stad leken te maken, voelden als radicale uitingen van een opgeëist bestaansrecht. Een poging om tegen de stormen van een opgelegde alledaagsheid in te schreeuwen. Waarom dit tweede element me zo in haar greep kreeg, had vooral te maken met de manier waarop het voelde alsof ik toegang kreeg tot een alternatieve wereld die voorheen gesluierd leek. Opeens zag ik het overal. Kon ik nergens ontsnappen aan hoe mijn immer dwalende oog de stad aftastte om haar voorheen verborgen schatten bloot te geven. Nu ik terugkijk op die vroege dagen van mijn inbedding in deze culturele uitingen, realiseer ik me welke lessen ze me leerden en op welke manier ze vandaag de dag nog waarheid blijken in mijn dagelijks leven. Hoe zoveel van mijn huidige praktijk nog steeds een poging is om de wereld te ontdoen van de sluiers die mijn zicht op de werkelijkheid vertroebelen.
Een vergelijkbaar gebaar trof ik enkele maanden geleden in Sander Janssens’ laatste artikel voor zijn voormalige werkgever. Hij blikte terug op een theaterseizoen waarin hij veel voorstellingen had gezien die langs een positieve benadering poogden om de complexiteiten rondom een veelvoud van identiteiten te verkennen. Hij gaf aan dat hij, hoewel sympathiek ten opzichte van de emancipatoire overwegingen die ten grondslag liggen aan de voorstellingen, vooral werktuigelijk probeerde te pijn van de spelers op de vloer te traceren. Dat hij dit deed vanwege zijn ervaringen en houdingen met betrekking tot wat theater zou moeten zijn. Een houding die hijzelf terecht als traditioneel bestempelt.
Wat me trof aan het stuk was de manier waarop hij zich hyperbewust leek van zijn eigen vooringenomenheden en dat hij die actief is blijven bevragen, tot op het punt waar hij het frame dat hij wierp op de individuele voorstellingen ontrafelt en het conflict waar hij naar leek te snakken op de vloer terugvindt in het contrast tussen de werelden die deze voorstellingen presenteren en de ‘echte’ wereld buiten het theater. Zelden zag ik een recensent zichzelf op deze manier publiekelijk uitspreken over de wellicht onbedoelde nauwe blik waarmee hij een cultuurproduct consumeerde om het achteraf een nieuwe potentie en ruimte te bieden.
En het is precies hierin dat Janssens iets doet waar zo ongelooflijk veel behoefte aan is. Door zichzelf toe te staan door een nieuwe lens te kijken naar het werk dat deze voorstellingen doen, breekt hij de mogelijkheden die ze ons bieden open. De recensent die zich opwerpt als bemiddelaar tussen zijn eigen hunkering naar een alternatief perspectief en de bevrediging van zijn verfijnde instincten. Hiermee leert hij zichzelf en de lezer het belang van de flexibiliteit die wat mij betreft gemoeid móet gaan met het beschouwen van kunst in het algemeen. Dat kennis van traditie niet hoeft te leiden tot krampachtigheid, maar dat het de bedding kan zijn voor een immer ontwikkelend vermogen om jezelf toegang te verschaffen tot een wereld die op welke manier dan ook voorheen gesluierd leek en om zo in de bolle buiken van onze Nederlandse black box theaters te luisteren en te kijken naar deze radicale vieringen van een opgeëist bestaansrecht. Deze pogingen om tegen de stormen van een opgelegde alledaagsheid in te schreeuwen.