Goed, we weten waar we staan. Tien miljoen erbij voor de kunsten, acute nood van de festivals geledigd en een fooi voor Orkater. Er is nog een kansje dat in het Kamerdebat over de cultuurbegroting nog eens veertien miljoen wordt vrijgemaakt. Dat zou heel mooi zijn, maar de structuur van het culturele veld per 2017 ligt voor het overgrote deel klaar.
Het komende kunstenplan 2017-2020 biedt veel om naar uit te kijken. Zeven van de negen theatergezelschappen in de basisinfrastructuur (BIS) hebben een nieuwe of vernieuwde leiding die vanaf 2017 haar ambities kan verwezenlijken; in Rotterdam en Den Haag fuseren de gezelschappen met hun thuisschouwburg waarmee grote, voor Nederland geheel nieuwe organisaties ontstaan waar productie en presentatie samenkomen; een aantal (relatief) jonge groepen, zoals Schwalbe, BOG., Alida Dors’ Backbone, Urban Myth en Via Berlin, krijgen meerjarige subsidie.
Tegelijk heerst in de podiumkunstensector sterk het gevoel dat het subsidiestelsel stuk is (meer daarover vanaf pagina 10). De komende maanden wordt dan ook in diverse gremia nagedacht over en gelobbyd voor een nieuw cultuurbestel. De Raad voor Cultuur gaat gesprekken aan met het veld – een oproep vindt u elders in dit blad – en met de Tweede Kamerverkiezingen in aantocht en opkomend economisch tij wordt er in diverse politieke partijen en op het ministerie van OCW voorzichtig voorgesorteerd op bijvoeding van de cultuursector. Er komt kortom een tijd van opbouw aan, die zijn beslag gaat krijgen in de cultuurnota die in 2021 begint.
In de vierjarige cyclus is er meestal maar een kort moment waarop de theatersector zelf nadenkt over wat voor beleid zíj nodig heeft. De redactie wil deze periode nu op tijd starten en formuleerde daarom ten eerste de dilemma’s die de komende bezinningsronde om een oplossing vragen. Vervolgens vroegen we diverse kunstwerkers naar hun ideeën over de randvoorwaarden van hun werk.
De voorstellen zijn soms revolutionair, soms onpraktisch, soms naïef, soms vrolijk makend, maar bij het lezen viel me vooral op hoezeer de klachten van kunstenaars over het huidige bestel overeenkomen. Als je het zou willen samenvatten: de kunstenaars voelen zich weggepoetst uit het systeem. We hebben het over infrastructuren, bezoekcijfers, speelbeurten en maatschappelijke opbrengsten. De instituten in de sector zijn op een zodanige manier ingericht dat ze de kunstenaar uit de wind houden, vanuit het idee dat die zich moet kunnen concentreren op het echte werk, maar met als onbedoeld gevolg dat kunstenaars sterk het gevoel hebben dat ze de controle kwijt zijn over de voorwaarden waaronder hun werk tot stand komt.
Daar ligt, lijkt mij, een grote, uiterst lastige opdracht voor zowel de kunstenaars zelf als voor de ontwerpers van het nieuwe bestel. In een politiek klimaat dat draait om verantwoording en aansprakelijkheid moet (opnieuw) plaats worden gemaakt voor vertrouwen, onzekerheid en, zoals Bas Heijne het noemde in zijn Staat van het Theater, de stamelende taal van de kunst.
In dit nummer, dat zo op de toekomst gericht is, is er gelukkig ook ruimte voor het verleden. Het verheugt mij zeer dat Loek Zonneveld, onze buitengewoon hoogleraar theatergeschiedenis, een serie start over de grote vernieuwingen in het toneel van de jaren zestig tot tachtig. Het lijkt me buitengewoon nuttig bij het nadenken over 2021 om te zien hoe deze vernieuwingen tot nu toe doorwerken en onder welke omstandigheden ze tot stand kwamen.