Hij staat me na mijn voorstelling in de foyer aan te kijken. Ik weet precies wat hij denkt. Hij denkt wat zijn hele generatie denkt als ze mij ziet. Dat het niet klopt. Dat het ongeloofwaardig is. Én met mijn groep BOG de nieuwe oprechtheid in geëngageerde denkvoorstellingen propageren. Én als een pseudo-autistische witgoed-hoarder de overconsumptie aanzwengelen in foute reclames voor de MediaMarkt.

Hij en zijn generatie denken volgens mij ook dat ik eigenlijk helemaal niet denk zoals ik in die oprecht geëngageerde denkvoorstellingen lijk te denken. Helemaal niet zo voorzichtig tastend, zoekend, zo weinig ironisch en zo secuur. Welnee. Integendeel. Hij en zijn generatie denken dat ik denk zoals ik in die reclames denk: materialistisch, profijtelijk, onbekommerd en bijdehand.

Ik blijf vriendelijk naar hem kijken. Ik denk dat hij en zijn generatie denken in termen van of het één of het ander. Nog steeds. In termen van onverenigbaarheid dus.

Ik denk zelfs dat hij denkt dat ik mijn denken zou moeten corrigeren. Dat ik mijn denken zou moeten commanderen. Zoals hij het – ik denk dat echt – met zijn denken doet en heeft gedaan. Zodat alles wat onverenigbaar is toch weer ergens verenigbaar wordt gemaakt. En ik denk ook dat juist dat denken, dat alsmaar dwingende denken, hem natuurlijk het een en ander heeft gegeven, maar dat het hem ook heel veel heeft ontzegd. En dat hij vaker aan het laatste denkt dan aan het eerste.

Ik heb het gevoel dat hij me er alsmaar op wil aanspreken. Op die reclames. Maar dat hij het niet durft. Gevangen als hij zit in de angst een onderwerp aan te snijden dat hem meteen ontmaskert als passé. Als niet meer mee. In plaats daarvan zegt hij iets over de voorstelling. ‘Mooi,’ denk ik dat hij zegt. Ik luister maar half naar hem, moet ik zeggen. Hij zal het wel mooi vinden, denk ik. En overgewaardeerd. Dat natuurlijk ook.

Ik vraag me af wat hij zou denken als ik zijn denken nu ineens, vanuit het niets, in deze foyer, het oude denken noemen zou. Bam! En het mijne meteen daarop nieuw. Vriendelijk natuurlijk. Zou hem dat raken? Juist die opmerking in combinatie met mijn milde opgeruimdheid. Natuurlijk raakt hem dat!

Hoe en wat denkt het nieuwe? Dat is wat hij alsmaar denkt. Denkt het werkelijk die innovatieve dingen die ik niet meer denken kan? En kan dat? Kan het denken echt nieuwe dingen denken? En zou één van die dingen, één van die volstrekt nieuwe, nooit eerder gedachte dingen, het loslaten van het streven naar geloofwaardigheid en verenigbaarheid kunnen zijn? Dat het eindelijk allemaal niet meer zo consequent en zo consistent hoeft en gewoon eens naast elkaar mag bestaan?

Dat vraagt hij zich af, denk ik. Hij en zijn generatie. Én of ik ook denk dat die nieuwe onverenigbaarheid – dat alles naast elkaar – vol politieke connotaties en consequenties zit? Maar dat laatste hoeven ze zich echt niet af te vragen. Want dat laatste denk ik ook. Dat denk ik nu ook.

Dossiers

Theatermaker april 2016