Soms ben ik bang dat we midden in de nacht op de snelweg tussen Antwerpen en Amsterdam terugrijdend na een voorstelling plotseling verdwenen zijn. Het ene moment rijden we er nog – Johnny Cash zachtjes door de luidsprekerboxen – en het volgende moment zijn we weg. Van de gps verdwenen. Met vrachtwagen en al opgelost. Dat een bijna onmerkbaar windstootje ergens bij de brug over de Maas bij Raamsdonkveer ons liefdevol en teder het niets inblaast. Omdat we ondanks de vrachtwagen, ondanks het decor in de vrachtwagen, de planken, de stoelen, de boeken en de schotten, de schragen en het servies, ondanks al die bagage, ondanks al dat gewicht, zo licht, zo broos geworden zijn dat we het niet meer trotseren, dat laatste vlaagje tegenwind.
Het is een beeld waarvoor ik vrees. Een beeld waar ik naar verlang. Een genadig Brabants briesje dat ons het allerlaatste zetje geeft, die het afsluit. Dat jarenlange vermageren, inkrimpen en vervagen. Dat inbinden, opruimen, verhuizen en opslaan. Die verdwijntruc uitgesmeerd over meerdere seizoenen.
Het zijn slechte tijden voor toneelspelers. Dat wil zeggen voor ons, het vrijverklaarde, ladende en lossende, zelf sturende tonelistendom. Slechte tijden voor ons repertoire en onze ensembles, voor onze stockage en onze recyclage, voor onze rollen, voor onze kunde en onze kunst. Voor onze lading. Slechte tijden voor al het andere dan het zelfgeschreven directe, expliciete, dat auto-politieke. Slechte tijden voor hoge stapels, voor de lectuur, het herzien en het weerzien. Voor alles wat zich net wat moeizamer openvouwen laat.
Slechte tijden ook voor een bevredigend antwoord op de vraag waarom het navolgen van een uitzonderlijke organisatievorm als het collectief epigonisme heet en waarom dat niet geldt voor het je massaal en dociel heen en weer laten slingeren door de eisen van de tijd, van de economie. Slechte tijden voor mijn confessies. Dat je misschien niet deed wat je kon, of dat je wel deed wat je kon, maar dat niemand het zag, of dat niemand te hulp schoot. Slechte tijden voor alles wat uitbleef. Slechte tijden voor onzichtbaarheid. Mijn hemel, wat zijn het slechte tijden voor onzichtbaarheid!
Het zijn slechte tijden voor mijn vrolijkheid en mijn verdriet, voor mijn overgangenregens. Voor mijn krachtig schaterende klaterlach. Je weet wel, die waarmee ik zelfs de duisterste clausen open ruk. Slechte tijden voor mijn liefdes. Dat wil zeggen, de echt grootse liefdes. Die pijn doen. Die zo’n pijn doen dat ze goed doen. Want die liefdes zijn er alleen maar op het toneel. Liefdes die je weerloos maken en leeg, die je doen vermageren, tot je vel over been geworden bent. Alleen maar op het toneel. De meest wezenlijke momenten in mijn leven trouwens. Op het toneel. Als het om doodsangst, om kameraadschap, om eenzaamheid, om glorie ging. En de liefde natuurlijk, de grootste waarste hartstochtelijkste ongespeelde liefde. Het toneel.
Die hele vracht. Die hele last. Zo goed ingeladen, dacht ik, zo stevig vastgezet en aangetrokken. En dan uiteindelijk toch verwaaid, uiteindelijk toch vermist, uiteindelijk toch verdwenen.