Hoe wordt een acteur op de toneelschool opgeleid? In dit deel van een serie over toneelmeesters, overdenkt Naomi Velissariou de invloed van haar leraren en inspiratiebronnen: van Dora van der Groen en René Lobo tot en met Abke Haring en Thibaud Delpeut. Over zichzelf zegt ze: ‘Ik voel me altijd meer een personal trainer dan een docent.’
Jeugd
‘Ik ben in 1984 geboren in Bilzen in Belgisch Limburg. Mijn opa van vaderskant kwam als Griekse gastarbeider met zijn gezin naar België om te werken in de steenkoolmijnen. Toen de steenkolen waren uitgeput moest er andere werkgelegenheid komen en werd in Genk de Fordfabriek gevestigd. Mijn beide ouders werkten in die fabriek. Mijn vader als HR medewerker en mijn moeder als naaister in de afdeling waar de autozetels werden bekleed. Ik ben als enig kind opgegroeid – heb wel een halfbroer en twee halfzussen uit eerdere huwelijken van mijn ouders. Vanaf mijn zevende jaar zat ik op de lagere school in het dorp Opglabbeek. Ik had het moeilijk als nieuwkomer op een kleine parochiale school en werd tijdens mijn lagereschooltijd zwaar gepest. Mensen vragen me altijd waarom ik gepest werd. Maar ik heb juist moeten leren dat pesten geen reden heeft. Het is een systematisch iets. Ze verzonnen iedere week een andere reden om mij buiten te sluiten. Ik vrees dat veel van mijn latere leven en carrière een compensatie voor dat pesten is geweest. Het werd een drijfveer om aan mezelf en de wereld te bewijzen dat ik de moeite waard ben. De middelbare school was voor mij echt een opluchting. Het Onze-Lieve-Vrouwlyceum in Genk was een grote, katholieke meisjesschool met toegewijde leerkrachten. Ik volgde Grieks en Latijn, ik werd een nerd onder de nerds en het pesten was verdwenen. Ik heb heel bewust voor die meisjesschool gekozen. Mijn ouders vonden het vreemd dat ik naar een katholieke school wilde. Ondanks hun Grieks-orthodoxe en katholieke achtergrond hadden ze zelf weinig met religie. Ik vond het vooral heerlijk om alleen met meisjes in de klas te zitten. De jongens waren de ergste pestkoppen op mijn lagere school. Door ons uniform konden we onze identiteit niet manifesteren met merkkleding en dat was als puber behoorlijk bevrijdend. Er waren strenge regels. We mochten geen discman meenemen of kauwgom kauwen, geen make-up, juwelen of sportschoenen dragen, niet roken. Maar daardoor konden we rebelleren op meer interessante manieren. De focus lag op de inhoud, op dat wat we in de klas bestudeerden. We keken naar films van Bergman en zelfs Pasolini en luisterden naar opera’s van Verdi. De hele westerse canon kregen we voor onze kiezen. Mijn interesse in kunst is echt door die school gekomen. Ik ging in de avonden toneelles volgen en deed een workshop van Sylvia Andringa, die toen nog voor Het Laagland werkte. Zij was de eerste theaterprofessional met wie ik te maken kreeg. Op school had ik zes jaar lang Aeschylus, Euripides en Sophocles zitten te vertalen en ineens ontdekte ik de kracht van taal op een podium. Ik ontdekte dat ik betekenis kon toevoegen aan woorden door ze hardop uit te spreken. En dat mensen bereid waren om daarnaar te luisteren.’
Opleiding
‘Aan het einde van mijn middelbareschooltijd nam ik te veel hooi op mijn vork. Ik was ambitieus en wilde in alles excelleren. Ik zat in het European Youth Parliament, speelde in de eindvoorstelling op school en wilde hoge cijfers halen. Ik schreef me in op de Katholieke Universiteit Leuven om Politieke en Sociale Wetenschappen te gaan studeren. Het was mijn droom om de diplomatie in te gaan. Om mijn woorden kracht bij te zetten in een politieke context. Toen ik helemaal overwerkt was schreef ik me in een opwelling in voor de toelatingsexamens bij RITCS in Brussel en Dora van der Groen in Antwerpen. Ik dacht toen nog dat een leven in het theater rustig zou zijn, minder hard werken dan in de politiek (lacht). Ik werd op beide scholen aangenomen en koos uiteindelijk voor Antwerpen. Daar werden zo weinig mensen toegelaten dat ik me uitverkoren voelde. Dora was even inspirerend als intimiderend. Voor een achttienjarige uit de provincie was het schrikken, zo’n goeroe in een toga met een amulet om haar nek. De mythe deed de ronde dat ze haar ochtendurine dronk en daarom zo kwiek was op haar tachtigste jaar. Ik voelde me niet op mijn gemak bij haar. Maar ik was wel begeesterd door haar omgang met taal en haar focus op het spelen in het hier en nu. Ze leerde ons dat het niet genoeg is om realistisch een emotie of situatie na te bootsen. Dat spelen gaat om alles wat er daaraan voorbij gebeurt, over hoe groots je iets kan maken. We werkten met teksten uit Lucifer van Vondel. ‘Het is Genesis!’, riep ze dan. ‘Nu hoor ik tweehonderd grammen kaas van de Delhaize.’ Ze bedoelde dan dat ik zo naturel sprak dat het leek alsof ik wat stond te bestellen in de supermarkt. Terwijl ik natuurlijk de zondeval moest spelen. Ze stimuleerde heel erg het verbeelden van de woorden. Dan vroeg ze over het woord ‘einde’: ‘Welke kleur heeft dat woord? Is het een groene buis? Of een rode bal?’ Dan antwoordde ik maar wat, omdat ik pas tien jaar later snapte wat ze met die vragen bedoelde. Of ze gaf als opdracht: ‘Speel als het stuifmeel op de vleugels van een vlinder’. Als achttienjarige dacht ik alleen maar: ‘Hoe dan!?!?’. Dora was een grote pedagoge met een rijke geest, maar voor mij klonk ze toen te abstract; ze kwam te vroeg in mijn leven. Ze sprak ook altijd over ‘een vermoeden van talent’. De filosofie van de school destijds was dat je niet kan leren acteren. Dat ze alleen je talent konden blootleggen of ontdekken dat je dat niet had. In elk geval kreeg ik aan het einde van mijn tweede jaar te horen dat ik het jaar moest overdoen en dat wilde ik niet. Ik had behoefte aan iets totaal anders. Ik wilde mijn zelfvertrouwen terugkrijgen voordat ik ooit nog iets op een podium zou doen. Ik schreef me in voor een studie Nederlands en Theater-, Film- en Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Antwerpen, waar ik in 2007 mijn bachelor behaalde. Maar toen ik eenmaal die master had, kreeg ik het benauwd van het idee dat ik de rest van mijn leven met de benen onder tafel zou moeten zitten. Na vijf jaar aan de zijlijn was ik weer ready for some action. Via via had ik Halina Reijn leren kennen en op haar voorspraak mocht ik auditie doen op de Toneelacademie Maastricht tijdens de selectiecursus, die toen allang van start was gegaan. Na een belachelijk leuke middag werd ik aangenomen met de boodschap dat ik gelijk in het tweede jaar mocht beginnen. De Dora van der Groen van Maastricht heette René Lobo. Ik speelde tijdens de auditie de voedster uit Romeo en Julia van Shakespeare. Ik kwam op in een cocktailjurk en keek René aan. In Antwerpen had ik geleerd om altijd ‘een driehoek met het publiek’ te maken. We speelden nooit met een vierde wand. Óf je keek naar je tegenspeler en sprak richting publiek óf je sprak tegen je tegenspeler en keek naar het publiek. Maar René Lobo riep: ‘Wat doe je? Waarom kijk je me aan? We maken hier theater! Geen kunst!’ Dat was zo bevrijdend. Dat ik niet meteen een groot talent hoefde te zijn, maar gewoon een ambacht ging leren. René was fel maar enthousiasmerend en ik was inmiddels een stuk ouder. Dus ik liet me niet meer zomaar intimideren door één of andere theatergoeroe. René daagde me uit om mijn grenzen op te zoeken. Alles werd weer groots, net als bij Dora, maar dan vanuit een vuur en pedagogie die me vleugels gaven. Hij gaf ook opdrachten die ik verschrikkelijk vond, zoals het spelen van een wasmachine of een gebakken ei. Dat was de huis-tuin-en-keuken versie van het stuifmeel van Dora. Eindelijk was ik op een school terecht gekomen, waar werd gezegd: jij bent hier aangenomen omdat we in je geloven en nu is het aan ons om je te leren acteren. Aan het einde van de opleiding had ik mijn zelfvertrouwen terug en dacht ik dat mij een glansrijke carrière als actrice in de theatersector te wachten stond. Maar ik studeerde af in 2011, vlak na de kaalslag van Halbe Zijlstra en werd tijdens dat jaar amper uitgenodigd voor castings of audities. Er was geen werk in de sector en men vond mij te oud als nieuwkomer in een gezelschap en te Vlaams voor film of televisie.’
De praktijk
‘Toen ben ik concepten gaan schrijven. Waar had ik anders vijf jaar theaterwetenschap voor gestudeerd? En die concepten werden aanvragen. Ik heb tot op de dag van vandaag geen aanvraag geschreven die niet is gehonoreerd. Mijn eerste concept was voor Kwartet: Een powerballad, een samenwerking tussen mezelf en performancecollectief Urland. Met dat plan klopte ik aan bij partijen in het veld, bij Frascati in Amsterdam, bij STUK in Leuven, bij Productiehuis Rotterdam en bij theaterhuizen in Limburg. Ik printte alles uit en ging met de trein naar iedereen toe. Mensen werden nieuwsgierig. Dat was niet echt the way to go, zo’n actrice die langskomt met een telefoonboek vol ideeën. Berthe Spoelstra vroeg gelijk of ik na Kwartet een eigen voorstelling bij Frascati wilde maken. En voor ik het wist was mijn eerste eigen productie een feit: Mr Jones, in een eindregie van Abke Haring. Abkes manier van omgaan met concentratie, taal en pijn was extreem inspirerend. Pijn is niet iets wat je in je boterhamdoos kan stoppen. Maar in zekere zin ook wel. Abke leerde me dat je je pijn in de ruimte kan neerleggen voordat je gaat spelen. Dat kan ik niet in woorden uitleggen. Abke is een heel fysieke en intuïtieve, maar vooral ook talige speler. Ik ben altijd onder de indruk van haar aanwezigheid en concentratie op de vloer. Voor haar is acteren niet another day at the office. Want hoe spannend zo’n opleiding tot acteur ook is, daarna is het vaak het saaiste beroep op aarde. Je doet in principe elke avond hetzelfde. Als je dat interessant wilt houden voor jezelf en je publiek, moet je meer doen dan zo goed mogelijk je riedeltje afdraaien. Door Abke raakte ik geïnspireerd om mijn voorbereiding serieus te nemen. Om elke avond te sporten, yoga te doen en te mediteren. En als laatste stap van mijn voorbereiding leg ik sindsdien wel degelijk mijn pijn neer in de ruimte (lacht). Theater is voor mij een extreme vorm van concentratie. Het is heel erg powerful, zeker vandaag, om met zoveel mensen tegelijk te focussen op iets. Om te kiezen: we gaan ons volledig hiermee bezighouden vanavond. In mijn loopbaan als actrice kwam ik vaak acteurs tegen die voor een voorstelling het liefst lekker gaan eten, een koffietje doen, peukje roken, kostuum aan en gaan. Voor mij werkt dat niet. Ik kan en wil niet tot aan het moment van opgaan wegkijken van wat ik die avond ga doen. Als ik weet dat ik ga spelen dan ben ik daarop gefocust vanaf het moment dat ik de deur thuis achter me dichttrek. Als ik mee moet met de bus in de routine van een tournee, word ik doodongelukkig. Dan is het ineens een heel zwaar vak. Als ik elke avond op een podium moet doen wat is afgesproken in een repetitieruimte, ga ik dood vanbinnen. Dat is de voornaamste reden dat ik bijna nooit in een regie sta. Wat jammer is, want ik mis die repetitieperiodes met een groep wel. Bij solo’s kan je die dynamiek enigszins omzeilen. De samenwerking met Davy Pieters voor The truth about Kate was super uitdagend. Zij tapte als regisseur uit zo’n ander vat dan ik gewend was. Ze was totaal niet gefocust op taal of psychologie, maar werkte vanuit beweging, lichaam en buitenkant. Zij liet mij eindeloos Youtube-filmpjes imiteren en bouwde een plastic wereld om mij heen, een speelgoedwinkel waarin ik haar pop mocht zijn. Ik heb het zelden zo leuk gevonden om ten dienste te staan aan het idee van een ander. De eerste keer dat ik geregisseerd werd door Thibaud Delpeut, vond ik ook heel bijzonder. Dat was voor een herneming van Een soort Hades van Lars Norén. Ik had twee dagen om een rol over te nemen voor een reprise op het Theaterfestival. Telkens als ik er in slaagde om een regieaanwijzing te incorporeren, ging Thibaud een stapje verder. Hij benoemde dingen waarvan ik dacht: dat kan je onmogelijk spelen. Bijvoorbeeld zo meta gaan over je zelfhaat dat je er een goeie grap over kan maken, terwijl je tegelijkertijd helemaal kapot gaat vanbinnen. Ik dacht bij zijn aanwijzingen steeds, oké, ik kan wel proberen om dat allemaal in mijn hoofd te laten gebeuren tijdens die drie zinnen. Maar krijgt het publiek dat ook mee?’ Thibaud determineert de taal niet alleen psychologisch vanuit een personage, maar ook vanuit degene die het geschreven heeft en vanuit zichzelf als regisseur. Elk personage is dus minstens drie mensen in één. Dat is veel informatie om te spelen. Maar als je het oprecht probeert krijg je een personage dat zo gelaagd en complex en grotesk is, dat het een echt mens lijkt.’
Toneelmeester
‘Ik heb lesgegeven op de toneelscholen van Arnhem, Maastricht, Antwerpen en Amsterdam. Ik zie het als mijn taak als docent om de studenten dusdanig te empoweren dat ze de beste versie van zichzelf worden. Ik zeg bewust nooit dat iemand iets niet goed doet, maar roep als iemand gespeeld heeft altijd ‘Yes! En nu ook nog dit!’ Daar bloeien de studenten zichtbaar van op en blijken dan veel meer te kunnen dan ze voor mogelijk achtten. Ik geef lessen tekstbehandeling, die specifiek gericht zijn op de omgang met taal in theater. Ik denk dat mijn methode een combinatie is van wat ik heb geleerd bij Dora van der Groen over taal en verbeelding, wat ik tijdens mijn studie Nederlands leerde tijdens alle uren taalkunde, grammatica en zinsontleding en wat ik leerde op de Toneelacademie Maastricht over fysicaliteit. In het kort komt het erop neer dat ik de studenten een methode leer om taal mee te belichamen. We beginnen altijd met de tekst op zinsniveau te ontleden, zodat ze niet de woorden en zinnen van buiten leren, maar de beelden en gedachten, die achter die woorden en zinnen schuilgaan. Ik leer hen dat woorden informatiedragers zijn en dat bepaalde woorden meer informatie dragen dan andere. Een woord als ‘mijn’ draagt van zichzelf minder betekenis dan een woord als ‘vader’. Daarbij heb je woorden die een concreet beeld in zich dragen, zoals ‘boom’. En je hebt woorden als ‘liefde’, die van nature abstracter zijn en waarbij het beeld in je hoofd dat dus ook is. Ik leer ze om de belangrijke beelddragers, die meestal vervat zitten in zelfstandige naamwoorden en werkwoorden en in mindere mate in adjectieven, te highlighten in de tekst. Vaak denken de studenten dat ze in de zegging nadruk moeten leggen op die woorden, maar daar gaat het niet om. Het gaat erom dat je de betekenis van dat woord leert in plaats van het woord. Zodat je, als je op de vloer staat, denkt wat je zegt op het moment dat je het zegt. Dat klinkt evident maar het is één van de moeilijkste dingen die je als acteur moet leren. Vervolgens leer ik ze een gedachte af te bakenen in de tekst, zodat ze blokken tekst krijgen met cesuren ertussen. Die cesuren fungeren later als ankerpunten in hun spel, als momenten waarop ze een nieuwe gedachte kunnen krijgen. Als je de tekst eerst op deze manier onderzoekt, kan je er later veel meer mee. Omdat je je bewust bent van alle taalmiddelen die je tot je beschikking hebt. Als ze de tekst dan met behulp van deze behandeling van buiten hebben geleerd, ga ik met de studenten de vloer op om ze de tekst fysiek te laten ervaren. Ik train ze om een koppeling te maken tussen het beeld dat ze voor zich zien en het uitspreken van een woord, zodat de taal tot leven komt. Ik breng hen in een dusdanige staat van fysieke uitputting, dat ze alleen nog maar in staat zijn om te denken wat ze op dat moment zeggen. Het is een behoorlijk meditatieve manier van acteren, die ook heel sensitief en dierlijk kan zijn. Je ziet als publiek eenzelfde soort concentratie als bij topsporters. De lucht is vaak te snijden als je binnenkomt in de ruimte waar mijn studenten gaan presenteren. Ik probeer te leren dat de tekst hen in een bepaalde emotie kan brengen in plaats van andersom. Dat ze door de taal kunnen worden gespeeld in plaats van dat zij de taal moeten spelen. En dat er een grote discipline voor nodig is om dat te bereiken. Het is net als bij meditatie. Je kan er tweehonderd boeken over lezen, maar alleen door het te doen kun je ervaren wat het is om in het moment te zijn. Als de studenten dat eenmaal beheersen, is het magisch om naar ze te kijken. Ik voel me altijd meer een personal trainer dan een docent. Ik heb er telkens weer bewondering voor als ik zie hoever studenten bereid zijn te gaan om vrij te kunnen spelen. En hun wens is zo herkenbaar.’