Artistiek allrounder Naomi Velissariou maakte jarenlang voorstellingen bij Frascati Producties en creëert sinds 2018 de reeks Permanent Destruction, met Theater Utrecht als coproducent. Voor het eerste deel, The SK Concert, sleepte ze meteen de Regieprijs 2019 in de wacht. Hoe kijkt ze als regisseur aan tegen leiderschap, en hoe geeft ze dat in haar eigen praktijk vorm? ‘Ik denk dat het idee van unilateraal artistiek leiderschap zijn beste tijd gehad heeft.’
beeld Hedy Tjin
Naomi Velissariou (37) is in het afgelopen decennium uitgegroeid tot een van de toonaangevende theatermakers van Nederland. Als geen ander weet Velissariou in haar voorstellingen het concept van een authentieke, persoonlijke identiteit te bevragen: de personages in haar werk zijn eigenlijk continu aan het ‘performen’, alsof er geen onderscheid meer bestaat tussen publiek en privé, en er geen dieper liggend ‘zelf’ bestaat voorbij het gezicht dat we aan de buitenwereld tonen. De performances van Velissariou blijven daardoor ongrijpbaar en meerduidig, de bevrijdende en verstikkende kanten van de maakbare identiteit lopen naadloos in elkaar over.
Het was echter niet van het begin een uitgemaakte zaak dat Velissariou autonoom maker zou worden: toen ze aan de acteursopleiding in Maastricht begon (nadat ze al een theateropleiding had voltooid en een master in film-, theater- en literatuurwetenschap had behaald aan de Universiteit van Antwerpen) wilde ze vooral zelf op de planken staan. ‘Ik wilde spelen, maar ik werd op de Toneelacademie gedwongen om ook eigen werk te maken. Dat kwam na mijn afstuderen meteen van pas: omdat ik bij veel audities te oud werd gevonden voor de ‘jonge-actrice-rollen’ kreeg ik moeilijk werk, dus toen ben ik zelf concepten gaan schrijven. Samen met URLAND bedacht ik het plan voor de Müllerbewerking Kwartet: Een Powerballad en heb ik overal aangeklopt. Daar werd goed op gereageerd en zo ben ik bij Frascati terechtgekomen.’
Je eigen werk maken was dus vooral een noodgreep om op het podium te kunnen staan?
‘Ja, maar dat lag niet alleen aan het feit dat ik geen kansen kreeg. Wat ik als performer wil, is dat mijn identiteit wordt opgeheven, dat je begrepen wordt zodat je ophoudt alleen te zijn, dat je één wordt met het publiek. De momenten dat je in iemands regieconcept op die manier in je geheel gezien wordt en alles in je hele wezen wordt aangesproken, zijn zeldzaam, want je wordt meestal ondergeschikt gemaakt aan de visie van de regisseur. Ik ging me snel vervelen bij rollen waarbij ik niet verantwoordelijk was voor het geheel. ‘Acteren’ is voor mij ook het ontwerpen van een lichtplan dat me er monsterlijk doet uitzien, het is niet alleen fysiek spel en tekstbehandeling, het is ook alles eromheen. Maar daar kom je natuurlijk pas in de loop van de jaren achter, je krijgt pas geleidelijk een bewustzijn van wat je artistieke signatuur is.’
Hoe heeft dat bewustzijn zich ontwikkeld?
‘Door erachter te komen wat niet werkt en waar ik niet goed in ben (lacht). Mijn eerste voorstellingen bij Frascati vertrokken vooral vanuit mezelf als performer, daarna heb ik ook voorstellingen met meerdere personages gemaakt. Het was een zoektocht: ben ik een makende speler of een spelende maker? Bij I see you werkte ik voor het eerst met acteurs op de vloer en daarbij raakte ik het overzicht kwijt. Als acteur heb ik dingen nodig die botsen met hoe ik als regisseur zou moeten optreden, ik kon de acteurs daarom niet geven wat zij zelf nodig hadden. In dat proces merkte ik ook dat ik eigenlijk niet met een eindregisseur kan werken die zelf een artistieke stempel op de voorstelling wil drukken, maar tegelijkertijd heb ik wel ‘ogen’ nodig als ik zelf steeds op de vloer sta. Dat gaat nu met Floor Houwink ten Cate heel goed, zij doet de eindregie zonder mijn voorstellingen ‘af te regisseren’, zij kijkt ‘namens mij’.’
In de voorstelling Sontag speelde je zelf maar een kleine rol. Hielp dat in het regisseren van de andere acteurs?
‘Ik vond dat maakproces bijzonder leuk maar ik was destijds nog geen acteursregisseur. Ik heb de acteurs toen geregisseerd zoals ik zelf zou spelen, heel erg gefocust op tekstzegging, op een spelmethode die vertrekt vanuit de taal en het lichaam en van daaruit naar binnen toe werkt. Als acteurs zich daaraan kunnen overgeven kan het iets heel moois opleveren: ik put ze fysiek uit, het is een soort drill waardoor ze zich aan de taal uitleveren en samenvallen met wat ze zeggen.
Maar sommige acteurs hebben natuurlijk een andere ingang nodig, en die kon ik ze toen niet geven. Ik werk zelden vanuit psychologisch realisme. Ik merk dat dat bij filmproducties wel de norm is, dus ik kan het wel, maar doe het in theater nooit. In Permanent Destruction is mijn identiteit als performer een centraal gegeven. Alles in de performance maakt deel uit van of draagt bij aan mijn spel. Mijn team weet dit en snapt dat ik verschillende rollen vervul in het geheel. In Permanent Destruction durf ik ruimte in te nemen als maker, speler en mens. Dus die maakprocessen zijn organisch gestructureerd.’
Als autonoom maker ben je in het Nederlandse theaterlandschap niet alleen verantwoordelijk voor de artistieke inhoud maar ook voor de hele organisatorische context. Hoe tref je daar een balans in?
‘Het korte antwoord is: niet. Die balans is heel erg zoek, er komt zo veel administratief werk bij kijken dat je geen tijd meer hebt om kunst te maken. Zo voelt het voor mij althans. Je kan alleen maar kunst maken in de vorm van een ‘bedrijf’, dan moet je dus ofwel zelf een klein bedrijf worden ofwel voor een groot bedrijf gaan werken.
Eigenlijk zou alle ondersteuning aan makers zo moeten functioneren als de Subsidie Nieuwe Makers van het Fonds Podiumkunsten, omdat die regeling niet alleen om productie en output draait, maar ook gericht is op je artistieke ontwikkeling. Dat heeft me in staat gesteld een team om me heen op te bouwen, maar het organisatorische aspect van het werk is lastig om uit handen te geven omdat mijn praktijk zo veelvormig is en over zo veel verschillende disciplines gaat, van film tot muziek tot theater. Ik heb nu een nieuwe agent met wie ik een inhoudelijk gesprek heb over de hele lijn van mijn kunstenaarschap, ik hoop dat ik met haar een holistische aanpak van mijn kunstenaarschap kan vinden.’
Wat verwacht je van de samenwerkingen die je aangaat?
‘Ik heb sterk de behoefte aan een huis waarin de makers gedeelde waarden hebben. Dan kan het werk totaal verschillend zijn, maar het is belangrijk dat je een gedeelde missie hebt, die gezamenlijk is geformuleerd. Ik denk dat steeds meer makers op zoek zijn naar coöperaties, zelfs in de BIS-instellingen lijkt het idee van unilateraal artistiek leiderschap zijn beste tijd te hebben gehad. Ik denk dat de toekomst ligt bij rolfluïditeit en flexibiliteit als basisprincipe van je culturele instelling, waarbij je het publiek op transparante wijze meeneemt in hoe je dat vormgeeft. De driehoek maker-instelling-publiek zou de basis moeten zijn voor een nieuw subsidiestelsel, dat dan zou moeten functioneren als de Subsidie Nieuwe Makers op een grotere schaal: makers en instellingen die voor een bepaalde periode een samenwerking aangaan, en op die samenwerking worden beoordeeld. Ik merk om me heen én bij mezelf heel erg de wil om het systeem helemaal om te gooien. We hebben van ver moeten komen om verticale en hiërarchische ideeën over leiderschap te doorbreken maar ik heb wel het gevoel dat we daar nu mee bezig zijn.’
Hoe zie je de rol van het publiek dan in die driehoek? In je eigen werk lijkt er in het creatieproces geen speciale rol voor het publiek te zijn weggelegd.
‘Ik denk ook niet dat je per se de wijk in hoeft om met je publiek bezig te zijn. Met Permanent Destruction kijk ik naar wat een breed publiek interessant vindt en neem ik die vormen over in mijn werk. Ik imiteer letterlijk het pop(ulaire) idioom en vul dat met een niet zo populaire inhoud. Vervolgens kijk wat er met zowel die vorm als met de inhoud gebeurt. Om zo’n experiment consequent uit te kunnen voeren heb je een hele organisatie om je heen nodig om dat brede publiek vervolgens ook te bereiken, die vind je niet met traditionele theatermarketing. En dat vereist weer dat ik daar zelf behoorlijk hands-on in ben omdat je partners als theaters en festivals moet overtuigen om het over een andere boeg te gooien, dat zijn vaak echte theater-PR-machines die gewend zijn om het op een one-size-fits-all manier te doen. Ik probeer daarom creatieve mensen om me heen te verzamelen en die in het proces mee te nemen, zodat de dingen niet los blijven staan van elkaar maar elkaar kunnen versterken.’
In het huidige Kunstenplan ben je structureel verbonden aan Theater Utrecht. Heb je zelf ook de ambitie om leiding te geven aan een grotere organisatie, of een grotere rol in Theater Utrecht te spelen?
‘Ik kan daar nu niet al te veel over zeggen want die gesprekken lopen nog (lacht). Kijk, ik voer iedere vier jaar discussie hierover. Acht jaar geleden had ik het plan om met Davy (Pieters) en URLAND een coöperatie te beginnen maar dat ketste af omdat we allemaal met grotere huizen in gesprek gingen. Sindsdien heb ik altijd met projectsubsidies en coproducenten gewerkt, zonder structurele subsidie. Als ik op deze schaal autonoom werk wil blijven maken, betekent dat dat ik 8 maanden per jaar nodig heb om 4 maanden per jaar kunst te kunnen maken. Die situatie is onhoudbaar. De vraag is nu welke vorm van organisatie daadwerkelijk aansluit bij mijn artistieke praktijk. In plaats van naar macht of leiderschap ben ik dus op zoek naar een duurzame basis voor mijn werk.’
Ik spreek vaak jonge makers die je als voorbeeld zien, niet alleen vanwege het werk dat je maakt, maar ook vanwege de sterke autonome positie die je in het veld inneemt. Ben je daarmee bezig?
‘Ik vind het heel moeilijk om een voorbeeld te worden genoemd, omdat dat een soort morele helderheid lijkt te suggereren die ik niet heb en ook niet ambieer. Ik vind het juist heel belangrijk om de hele tijd vragen te blijven stellen in plaats van statements te maken. Ik voel me geen moralist, mijn theater is voor mij iedere avond opnieuw iets anders, als ik niet misbegrepen wil worden schrijf ik een essay. In het theater weet ik daarom niet precies wát ik zeg, maar wel dát ik ergens iets over zeg. De combinatie van vorm en inhoud brengt vanzelf een soort moraal met zich mee maar die kun je net zo goed omkeren in haar tegendeel.’