In april dit jaar maakte de Vlaamse theatergroep De Tijd bekend dat oprichter en artistiek leider Lucas Vandervost het gezelschap verlaat en wordt opgevolgd door drie jonge, Nederlandse theatermakers. Maar hoe doe je dat: een groep die zo gebouwd is op één artistieke persoonlijkheid overdragen of overnemen?
In de repetitieruimte van De Tijd in Antwerpen staat een schaal drop op tafel. ‘Dàt is revolutie!’ grapt Lucas Vandervost, terwijl hij een snoepje in zijn mond steekt. ‘Drop! Dat zou in onze tijd niet mogelijk geweest zijn.’
‘Onze tijd’, dat is ook ‘onze Tijd’ – De Tijd zoals die in 1987 door Vandervost werd gesticht op de overblijfselen van De Witte Kraai, een gezelschap vol jonge beloften als Luk Perceval en Ivo Van Hove. De grootste haantjes gingen snel hun eigen territorium veroveren maar ook de eerder timide Vandervost, die naar eigen zeggen ‘niets durfde’, waagde voor één keer alles. Hij werd artistiek leider van De Tijd en zou dat meer dan een kwart eeuw blijven. De poëtica van De Tijd kenmerkte zich al die tijd door een gebrek aan klassieke plot en lineair tijdsverloop, een zintuigelijke benadering van de tekst en De nde nadruk op klank en textuur van de taal. Geen ‘gemakkelijke’ voorstellingen, kortom.
Vandaag zit hij aan tafel met drie dertigers die vanaf 2016, op zijn uitdrukkelijk verzoek, de fakkel overnemen. Ze zijn vertegenwoordigers van een nieuwe tijd, van De Nieuwe Tijd, zoals het gezelschap zal gaan heten. Ze kennen hem goed, ze kregen les van hem aan het Antwerpse Conservatorium. Freek Vielen, Rebekka de Wit en Suzanne Grotenhuis hebben geen revolutie hoeven ontketenen – De Tijd werd hun op een presenteerblaadje aangeboden. Zoals dat gaat, want ‘vaders en zonen delen nog net niet elkaars geliefden’, schamperde Vandervost in een vorig gesprek. Kent deze tijd, kent De Nieuwe Tijd dan geen verzet meer? Of situeert dat verzet zich op een ander niveau, omdat het landschap en de wereld zijn veranderd, omdat ieder gezelschap het resultaat is van zijn tijd?
Lucas, waarom ben jij theater gaan maken? Wat moest er verteld worden? Of bevochten?
Vandervost: ‘Aanvankelijk helemaal niets, ik wist van toeten noch blazen. Voor ik naar het Antwerpse Conservatorium ging had ik twee komedies gezien in de KVS; ik wilde een populair komediespeler worden. Gelukkig kwam ik de juiste mensen tegen, die me toonden op welk pad ik eigenlijk al liep. Sam Bogaerts was zevenentwintig, ik was zeventien. Ik durfde niets, hij lokte me het theater in. Toen kwam Dora van der Groen. Zij sprak over verantwoordelijkheid en autonomie, over de acteur als kunstenaar. Dora was een van de weinige ‘leermeesters’ die ik heb gekend.
Als je eenmaal weet wat je wilt merk je snel dat je in een wereld zit die je niet wilt. Je begint je te verzetten tegen je eigen naiëve wensen van weleer: niet tegen de komediespelers, maar tegen die verroeste manier van komedie spelen. Verzet is voor onze generatie essentieel geweest. Verzet is streven naar bevrijding. Geen vrijheid, maar bevrijding: dat is actie, conflict, durf. Dankzij de durf van anderen ging ik mee.’
Je bent als piepjonge regisseur onmiddellijk gaan lesgeven. Hoe belangrijk is die wederzijdse ‘kennisdeling’ met studenten voor jou geweest?
Vandervost: ‘Ik heb nooit een verschil gezien tussen doceren en regisseren. Omdat lesgeven een kwestie is van ontvankelijk zijn, niet van “doorgeven” – als ik iets welomlijnds zou willen beweren zou ik het direct doodknijpen. Op dezelfde manier is een voorstelling voor mij een verzameling voorstellen – het is niet wat ik weet, het is wat ik voorstel, het zijn vermoedens van mogelijkheden.’
Freek Vielen: ‘Je hebt aan ons veel doorgegeven, maar vooral omdat wij het wilden aanpakken. Ik ben bij de opleiding Woordkunst beland omdat ik het gevoel had dat ik daar mezelf kon verwezenlijken, niet omdat ik wilde dat een leermeester me leerde iets te zijn wat ik niet was.’
Rebekka de Wit: ‘Dat geldt ook voor mij: ik wilde opgeleid worden in een bepaalde toon, en daardoor ben ik vanzelf op de juiste plek terechtgekomen. Ik had eerst auditie gedaan in Amsterdam en daar was mij verteld dat mijn twijfel een probleem was. Toen kwam ik in Antwerpen, waar over twijfel werd gesproken als over een waarde – dat was de toon die ik herkende.’
Vandervost: ‘Het formuleren van een twijfel in plaats van een waarheid; dat heb ik hen niet geleerd, omgekeerd is het wel de reden dat ze hier zijn.’
Suzanne Grotenhuis: ‘Wat we alle drie bedoelen, denk ik, is dat het minder gaat over de rationele overdracht van een bepaalde filosofie dan over thuiskomen.’
Vandervost: ‘Dat is zo. Jullie zijn niet hier omdat ik jullie iets geleerd heb – maar omdat jullie op zoek waren naar iets wat hier te vinden was.’
Jullie hadden ook een eigen, nieuw gezelschap kunnen beginnen – maar jullie kozen ervoor een bestaande structuur over te nemen. Wat vonden jullie bij De Tijd?
Grotenhuis: ‘Ik kan dat zelf niet goed verklaren, voor mij is het een beetje als met liefde: je begrijpt het niet altijd, maar je vertrouwt het en het voelt goed.’
Vielen: ‘Voor mij heeft het te maken met het wezenlijke inzicht dat het gaat om het waarom van wat je zegt, niet om het hoe. Het inzicht ook dat er een ruimte wordt geopend met taal, dat alles gebeurt in de ruimte tussen de performer en het publiek, waarin een discours mogelijk wordt dat zich ver houdt van het invullen van een verhaaltje.’
De Wit: ‘Ik denk spontaan aan het woord “stemrecht”; het besef dat ik een stem heb en dat ik mijn stemrecht moet opeisen. Dat is een existentiële kwestie, eerder dan een ambachtelijke. Het gaat om een filosofie, niet om een smaak.’
De Tijd kreeg het de afgelopen tien jaar steeds moeilijker om zich staande te houden: speelreeksen kalfden af, beleidsadviezen klonken als waarschuwingen: met zijn ‘moeilijke’ poëtica dreigde De Tijd zichzelf buiten spel – lees: buiten de markt – te plaatsen. Lucas, was het tijd voor De Tijd?
Vandervost: ‘Laat me het zo formuleren: het was het juiste moment, en dat heeft meer te maken met de aanwezigheid van Freek, Rebekka en Suzanne dan met een instrinsiek verlangen van mij om te stoppen. Ik ben niet moe. Maar ik ben ook niet blind voor de veranderende context. De programmeurs die ik goed heb gekend zijn weg, het hele werkveld is anders dan vijfentwintig jaar geleden. Ik had dat kunnen ontkennen en koppig kunnen doorgaan, en dan zou ik een hele organisatie mee het graf ingesleurd hebben.’
Ik wil graag dezelfde vraag stellen aan de jongere generatie. Was het tijd voor De Tijd?
Grotenhuis: ‘Als het gaat om het artistieke potentieel van De Tijd, zeg ik duidelijk nee.’
Vielen: ‘Klopt, als ik denk aan Dracula, Het gaat over, Pereira verklaart… dan vind ik het vreselijk dat ik niet meer naar dat soort voorstellingen zal kunnen gaan. Maar als je het hebt over de veranderende context … De Tijd is altijd trouw gebleven aan zijn eigen stijl, en dat wordt op den duur ervaren als een herhaling. Als er in een recensie staat “dat het toch een beetje een De Tijd-voorstelling is”, is dat niet bedoeld als compliment.’
De Wit: ‘Toch kan ik me meubelmakers voorstellen die zestig jaar hetzelfde maken en in die zes decennia drie gouden periodes beleven waarin hun stijl “in de mode” is. Het is niet erg om in herhaling te vallen. De uitdrukking klopt natuurlijk ook niet, bedacht ik onlangs: je klimt natuurlijk in herhaling, je zuivert steeds sterker uit. Het is de tijd die gekeerd is, in het nadeel van De Tijd.’
Als jullie zeggen dat de context veranderd is, hebben jullie het dan ook over het beleidsklimaat dat in Vlaanderen in de richting van efficiency en cultureel ondernemerschap aan het draaien is?
Vandervost: ‘Nee. Onze cultuurminister Sven Gatz heeft niets te maken met de veranderende houding tegenover cultuur. Dat is een beslissing die de maatschappij maakt, niet de politicus. De politici zijn daar slechts het resultaat van. Het is vreemd dat wij altijd denken dat het beleid het maatschappelijk beeld vormt, terwijl het natuurlijk omgekeerd is. We mogen de politiek niet meer macht – of schuld – toekennen dan ze heeft.’
De Wit: ‘Eerder dan een lastig beleidsklimaat denk ik wel dat er een moeilijk maatschappelijk klimaat is voor kunst. Met een diepgewortelde idee rond kunst als linkse hobby.’
Is het lastiger om nu te beginnen dan toen?
Vandervost: ‘Dertig jaar geleden was er geen maatschappelijk discours “voor” of “tegen” de kunst. Over kunst werd gesproken in kleine kring, het vormde in de bredere opinie geen issue. Dat gebrek had zijn nadelen – er waren ook geen werkingsmiddelen – maar het voordeel van die leemte was dat de generatie die klaarstond direct van start mocht. Nu is er al zoveel, de concurrentie is zo groot. In die zin vind ik het moeilijker voor hen om te starten. Wij waren ondernemend, zij moeten ondernemers zijn, willen ze zichzelf op de kaart krijgen.’
Grotenhuis: ‘Ja, terwijl het me nog steeds zo lijkt dat je gewoon moet beginnen, als je zin hebt om iets te zeggen, zonder andere doelen voor ogen dan dat te zeggen. Het is het enige zinvolle ondernemingsplan – in plaats van meteen na je afstuderen subsidies te gaan aanvragen.’
Anders dan de generatie van Lucas, die een breuk maakte met haar voorgangers, hebben jullie je voorgangers niet hoeven te bevechten. Zullen jullie wel voldoende verschil kunnen maken? Het ‘instituut’ De Tijd is altijd sterk verbonden geweest met de figuur van Lucas Vandervost.
Vielen: ‘Hoe zou dat anders kunnen? Wij zijn drie theatermakers die ons verhouden tot de wereld van nu, die anders is dan de wereld van toen. We delen een bezorgdheid met Lucas, maar onze manier om met die bezorgdheid om te gaan is anders. Wat Lucas uit die wereld haalt gaat door zijn ogen, zijn biografie en leefwereld – het resultaat daarvan is zijn stijl, zijn smaak. Het einde van Dracula is: “Waar gaat het over? Het gaat over.” De eerste zin van Heimat is: “Het gaat over” – en dan begint het pas. Onze ogen en biografieën zijn anders, dus het resultaat kan niet anders dan anders zijn.’
Maar wat betekent het woord ‘verzet’ nog voor jullie?
Vielen: ‘Het is niet meer hetzelfde als wat het voor Lucas was: institutioneel verzet. Ik ben vooral bezig met wat ik wil doen, maken, zeggen, en ik vind daar een logische plek voor en die is hier. Het zou gek zijn dat ik hier iets zou willen komen maken om vervolgens de plek af te branden.’
Grotenhuis: ‘Ook toen we op zoek waren naar een nieuwe naam kwamen we erachter dat die niet per se een breuk moest uitdragen.’
De Wit: ‘Het begrip “verzet” is verschoven naar wat we maken, denk ik, en staat in nauwe relatie met de wereld rondom. Zelf voel ik in ieder geval een constante drang om een antwoord te voorzien op een taalarmoede, ik voel dat ik daar iets mee wil.’
Vandervost: ‘Noem het gerust verzet op een existentiëler niveau. Onze generatie heeft zich verzet tegen de plekken waar we niet naartoe wilden – eigenlijk was dat banaal. Jullie zijn duizend keer politieker bezig dan wij.’
Zie je voor jezelf nog een rol weggelegd in De Nieuwe Tijd, Lucas?
Vandervost: ‘Ik wil nog wel wat artistiek onderzoek doen, en als zij daar nood aan zouden hebben wil ik eventueel een informele rol opnemen als klankbord – al twijfel ik er soms aan of zelfs dat een goed idee is. Misschien moet ik maar volledig van het toneel verdwijnen. Mijn generatie moet haar mond houden, want het verleden en het succes of falen van dat verleden zijn bijkomstig. Zij moeten nu hun eigen droom waarmaken, zonder verantwoordelijkheid af te leggen voor die van mij.’
‘Ik heb meer geleerd van les geven dan van les krijgen’, zei je aan het begin van ons gesprek. Wat is het belangrijkste wat je van hen hebt geleerd?
Vandervost: ‘Ze hebben me geleerd opnieuw te hopen. Vijftien jaar geleden zat er een generatie op de banken die enkel dacht aan carrièreplanning. Met de generatie van Freek, Rebekka en Suus is het discours teruggekeerd. Mijn lessen zijn opnieuw momenten van uitwisseling, en het wordt steeds beter. Als ik zie wat er nu afstudeert denk ik: wat een chance.’
foto Alexander Daems