Wat is goede kunst? Pieter Bots probeert in zijn promotieonderzoek Een waardevol oordeel licht te werpen in de black box van het artistieke oordeel. Moeten critici, subsidiënten en andere beslissers hun criteria verbreden? En zo ja: brengt dat niet enorme gevaren met zich mee?

Op woensdag 28 februari 2024 verdedigde Pieter Bots zijn proefschrift Een waardevol oordeel, Artistieke kwaliteit in het Nederlandse cultuurbeleid ten overstaan van een speciale commissie in de Aula van de Universiteit van Amsterdam. Voor een volle zaal pareert hij de kritische vragen van de commissieleden over zijn onderzoek naar de worsteling van de politiek, de sector en de beoordelaars met het begrip artistieke kwaliteit in het cultuurbeleid van de afgelopen 30 jaar. Aan het eind van de laudatio zegt zijn promotor, prof. dr. Pascal Gielen: ‘Het proefschrift kan op z’n minst op twee manieren gelezen worden. Eén: als een laatste stuiptrekking van een verloren tijd. Twee: als een klein verzet tegen een opkomende tijd.’ Intrigerende woorden, waarin melancholie en rebellie om voorrang strijden. Gielen heeft een duidelijke voorkeur voor de rebellie, voor het verzet. Maar verzet waartegen? Waarin schuilt het gevaar van de opkomende tijd dan precies? En hoe kan de studie van Pieter Bots een middel zijn in de strijd tegen dat gevaar?

De verschijning van dit proefschrift, een boekwerk van 255 pagina’s, is een belangwekkende gebeurtenis. Het is goed dat iemand eindelijk probeert het abstracte en vaak tot discussie leidende begrip ‘artistieke kwaliteit’ helder te omschrijven. Belangrijker is dat het inzicht verschaft in het maatschappelijk-filosofische gedachtegoed achter het cultuurbeleid van de afgelopen 30 jaar. Want dat gedachtegoed is sturend, maar in nevelen gehuld. Waar komt bijvoorbeeld die vreemde term ‘zeggingskracht’ vandaan die niemand echt begrijpt en die toch zo vaak opduikt in afwijzingen van subsidieaanvragen? Maar het echte belang van dit werk is gelegen in de rol die het speelt in de ontwikkeling van het denken van de Raad voor Cultuur over de toekomst van het bestel in zijn advies ‘Toegang tot Cultuur’. Pieter Bots is als secretaris een belangrijke kracht in de RvC en het raadsadvies leest als een rechtstreeks vervolg op zijn proefschrift, met letterlijk dezelfde zinnen en vergelijkbare argumenten en onmiskenbaar eenzelfde visie.

Voor dit artikel heb ik met veel plezier het proefschrift en het raadsadvies gelezen, een gesprek met Pieter Bots gevoerd en – als sluitstuk van dit vierluik – de ontluisterende zitting gevolgd waarin de cultuurwoordvoerster van de PVV, Martine van der Velde, in het kader van een bijzondere procedure, de Raad voor Cultuur om een nadere toelichting vraagt op zijn advies voor een nieuw bestel in 2029.

Een waardevol oordeel

In 1993 wordt de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) ingevoerd. In het tweede artikel van deze wet staat: ‘Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.’ Pieter Bots begint zijn onderzoek op dit duidelijke punt in de tijd, omdat hier het kwaliteitsbegrip voor het eerst een wettelijke basis krijgt. Verscheidenheid valt buiten zijn onderzoekskader, hoewel we nog zullen zien dat dit begrip in het laatste deel een onverwachte en spectaculaire rentree maakt en zelfs de hoofdrol opeist.

Het proefschrift bestaat uit grofweg drie delen. In het eerste deel wordt op basis van een kunst-filosofisch literatuuronderzoek een analysekader ontwikkeld waarin verschillende waarden worden onderscheiden die het begrip ‘artistieke kwaliteit’ kunnen duiden. In het tweede deel wordt dit kader gebruikt voor een historisch onderzoek naar de invulling van artistieke kwaliteit in het rijkscultuurbeleid aan de hand van de verschillende nota’s van de bewindspersonen, en een onderzoek naar de manier waarop dit beleid is vertaald naar de beoordelingspraktijk, onder andere door veldwerk bij een commissie van het Mondriaan Fonds. In het laatste deel wordt het kwaliteitsbegrip onderzocht op het uitsluitende karakter ervan in de huidige praktijk en wordt een visie op het cultuurbeleid van de toekomst ontwikkeld, gebaseerd op een ruimere opvatting van het begrip artistieke kwaliteit. Daarmee beantwoordt Bots het tweede, opmerkelijke deel van zijn onderzoeksvraag: ‘Hoe wordt in het Nederlandse cultuurbeleid invulling gegeven aan het criterium artistieke kwaliteit, en hoe kan de toepassing ervan verbeterd worden?

Het is opvallend hoe die drie delen van het proefschrift overeenkomen met de drie kanten van de carrière van Pieter Bots. De periode die hij onderzoekt behelst precies de 30 jaar sinds zijn afstuderen in de Nederlandse Taal- en Letterkunde in 1993 en 2 jaar later in de Filosofie. Na zijn studie gaat hij aan het werk als recensent, onder andere bij Het Parool en in 2006 wordt hij secretaris voor Theater bij de Raad voor Cultuur. Sinds een aantal jaar is hij daar secretaris Musea. In 2014 begint hij als zogeheten buitenpromovendus aan zijn promotieonderzoek dat 10 jaar later tot dit proefschrift leidt. De recensent, de wetenschapper en de beleidsadviseur: een beetje gechargeerd kan je stellen dat ze in het proefschrift afwisselend aan het woord zijn. Tijdens de verdediging van het proefschrift stelt een commissielid dat die verschillende petten misschien een pluspunt zijn voor een onderzoeker tegenwoordig; dat een dergelijke verbinding tussen theorie en praktijk de huidige wetenschap juist ten goede komt. Maar Bots negeert deze handreiking: hij houdt – als relatieve buitenstaander in de academische omgeving – vast aan het oude beeld van de objectieve wetenschap en blijft zijn onafhankelijke positie als wetenschapper verdedigen.

Dat ik, zoals ik hierboven schrijf, het proefschrift met ‘veel plezier’ gelezen heb, is niet helemaal waar. Tijdens het lezen voer ik regelmatig schijngesprekken in mijn hoofd. Ik probeer stellingen te weerleggen of onjuistheden te ontwaren; regelmatig betrap ik mezelf op lange monologen waarin ik mijn gelijk aantoon, of op aantekeningen in de kantlijn met meerdere uitroeptekens. Verontwaardiging, of zelfs irritatie: waar komen die gevoelens vandaan?

Hoewel Pieter Bots en ik van dezelfde generatie zijn, met een min of meer vergelijkbare achtergrond, hebben we onze carrière aan tegengestelde kanten van het spectrum opgebouwd: hij als beschouwer en ik als uitvoerder, bij toneelspelersgezelschap ’t Barre Land. In eerste instantie wijt ik mijn overtrokken reactie aan die tegengestelde posities. Dat ik vanuit de praktijk anders tegen de rol van de kunstenaar aankijk, tegen het belang van artistieke kwaliteit, of de manier waarop daarover in beleidstukken en beoordelingscommissies wordt gedacht. Maar op den duur realiseer ik me dat er iets fundamentelers aan de hand is: ik voel me bedreigd in mijn bestaansrecht als kunstenaar. Mijn werk bij ’t Barre Land is rechtstreeks afhankelijk van hoe een begrip als artistieke kwaliteit wordt uitgelegd en toegepast. Het is het belangrijkste criterium waarop wij ‘punten scoren’ en als het devalueert – als het zakt op de ranglijst – dan zijn wij kansloos.

Stiekem ben ik inmiddels het analysemodel dat Bots ontwikkelt om kwaliteit te beoordelen, op zijn eigen proefschrift aan het toepassen. Bots gebruikt een kroket als praktisch voorbeeld. Het klinkt misschien denigrerend om een kunstwerk te vergelijken met een kroket, maar het is bedoeld om het universele karakter van het model te onderstrepen. Dat het bruikbaar is om de kwaliteit van wat dan ook te beoordelen, van een kunstwerk, een kroket of een proefschrift.

Bots onderscheidt vier mogelijke artistieke waarden die samen de artistieke kwaliteit van een kunstwerk bepalen: de singuliere, de mentale, de paradigmatische en de reflectieve waarde.

Simpel gezegd komen deze waarden overeen met de vier perspectieven van waaruit een kunstwerk kan worden bekeken: vanuit de kunstenaar, het publiek, de expert en de maatschappij. Bij de singuliere waarde wordt dan gekeken naar het perspectief van de kunstenaar: naar zijn eigen criteria voor kwaliteit, waarbij woorden horen als signatuur, oorspronkelijkheid of autonomie. ‘Het is het unieke artistieke DNA van een kunstenaar dat tot uiting komt in zijn, haar of hun werk en waaraan een eigen (impliciete of expliciete) poëtica ten grondslag ligt.’ Bij de mentalewaarde gaat het om het publiek, om de mentale verbinding die het kunstwerk met de toeschouwer maakt en de esthetische ervaring die ontstaat. De paradigmatischewaarde is het gevolg van een oordeel op basis van kennis over kunst en het kunstwerk, door professionals en experts uit de kunstwereld, die het werk ook kunnen vergelijken met andere kunstwerken en stromingen in de kunstgeschiedenis. De reflectieve waarde is de maatschappelijke waarde: de waarde die een kunstwerk creëert door de manier waarop het zich verhoudt tot politiek en samenleving, wat zowel bevestigend en verbindend kan zijn, als subversief en ondermijnend.

De Recensent

Achteraf zegt Bots dat het ontwikkelen van dit filosofische kader van vier waarden voor hem het belangrijkst is geweest; dat hij trots is dat het gelukt is om van artistieke kwaliteit een helder en bruikbaar begrip te maken. Dit onderdeel beslaat de eerste drie hoofdstukken, is vlot geschreven en leest als een ideale handleiding voor (toekomstige) beoordelaars. Het wordt afgesloten met het vierde hoofdstuk – een intermezzo – waarin Bots zijn waarden toepast op de voorstelling Oedipus van ITA uit 2018, in de regie van Robert Icke. De gelaagde en mooie recensie die dit oplevert, is een overtuigend voorbeeld van de mogelijkheden van zijn filosofische analysemodel. Hierin voel je de liefde van Bots voor het toneel en de gedreven recensent die nog steeds in hem zit.

Als lezer, of laten we zeggen als publiek, werd ik vooral enthousiast van het tweede deel, als de wetenschapper aan het woord is. Bots schetst daarin de historische ontwikkelingen waarvan ik deel uitmaakte, al was ik me daar weinig bewust van. Een soort mentaliteitsgeschiedenis aan de hand van beleidsnota’s die me met terugwerkende kracht inzicht geven in de lange lijnen en het achterliggende gedachtegoed, oftewel de context waarbinnen ik al die tijd heb gewerkt. Dat de aanbod-afnameproblematiek bijvoorbeeld al bij Elco Brinkman zijn intrede deed en hij de term ‘overaanbod’ introduceerde. Zelfs dat woord ‘zeggingskracht’ is al te vinden in zijn ‘Notitie Cultuurbeleid’ uit 1985! De vooruitziende blik van Van der Ploeg, bijvoorbeeld op het gebied van diversiteit. En de achtergrond van de invoering van de BIS bij Van der Laan, of de lange reparatiegeschiedenis (die nog steeds niet is afgerond) na de ‘omslag’ bij Halbe Zijlstra.

Nu is het de vraag of ik de juiste persoon ben om de paradigmatische waarde van het proefschrift te bepalen. Heb ik daarvoor de juiste kennis? Ongetwijfeld ben ik vanwege mijn kennis gevraagd dit artikel te schrijven, maar zoals gezegd ben ik niet bepaald onpartijdig. Het voelt alsof ik alleen recht kan doen aan het werk van Pieter Bots en de mogelijke impact daarvan, als ik mijn subjectiviteit niet wegstop, maar juist inzet en zo goed mogelijk onder woorden breng.

Het eerste waar ik dan over struikel is de typering van de kunstenaar bij de singuliere waarde. En dat is vreemd want Bots gebruikt precies de termen waarmee ik ben opgegroeid; termen als auteurschap en autonomie, die voor mij belangrijk zijn en waarvan ik – net als Bots – bang ben dat ze misschien verdwijnen. Wij zijn duidelijk allebei opgevoed met Godard en de Cahiers du cinéma. Toch voel ik me ongemakkelijk bij de romantische opvatting van de kunstenaar als genie die door zijn woorden heen klinkt. En helemaal als Maarten Doorman wordt aangehaald. Hoewel ik maar twee van zijn boeken gelezen heb, ben ik allergisch voor hem. Net als denkers als Rob Riemen of Alessandro Baricco betreurt hij de teloorgang van de romantische tijd en de opkomst van oppervlakkigheid ten koste van verdieping en authenticiteit. Zij hebben misschien gelijk, maar achter hun woorden gaat een hiërarchisch wereldbeeld schuil, een duidelijk gevoel dat de cultureel ontwikkelde mens beter is, of hoger staat dan zijn medemens. En dit geeft het een hele nare bijsmaak, die extra pijnlijk is omdat zij dit doen met woorden, argumenten en boeken die mij dierbaar zijn. Waarschijnlijk is mijn allergie een gevolg van de angst dat ik misschien toch net zo denk als zij – en daar probeer ik me juist van te bevrijden. Want al klinkt het tegenstrijdig: auteurschap is onpersoonlijk. Godard is geen god. En autonomie is een uiting van engagement, een poging om onafhankelijk te zijn van externe belangen, om gelijkwaardig en kritisch verbonden te kunnen zijn met de (kunst)wereld.

Daarop aansluitend verbaast het me dat in dit deel regelmatig de tegenstelling ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur weer opduikt: deze terminologie is toch niet meer gangbaar? Een discussie uit de jaren negentig, die inmiddels achterhaald is? Of is dat alleen maar een hoopvolle gedachte van mezelf, dat als we de woorden niet meer gebruiken, het probleem ook verdwijnt?

De Wetenschapper

De term ‘zeggingskracht’ is oorspronkelijk gemunt om het effect te beoordelen dat een kunstwerk op een publiek maakt, dus om de mentale waarde te bepalen. Uit het veldonderzoek van Bots bij het Mondriaan Fonds naar de kwaliteitsbeoordelingen in de praktijk blijkt de term voor veel misverstanden te zorgen. En door de geïnterviewde commissieleden en medewerkers van het MF heel verschillend gehanteerd of uitgelegd te worden, waarbij de term soms zelfs als synoniem wordt gezien voor artistieke kwaliteit. Het woord duikt zelden in de vergaderingen op, maar wordt daarentegen veelvuldig gebruikt in de afwijzingsbrieven (‘het werk heeft niet voldoende zeggingskracht’). En zelfs daarin krijgt het een erg brede connotatie. Deze verwarring, maar ook bijvoorbeeld de verwarring van commissieleden over hun eigen subjectiviteit, is een indicatie voor de moeilijkheidsgraad om over de impact van een kunstwerk op ‘het publiek’ te oordelen. Als we de mentale waarde willen laten meespelen in beoordelingen, moeten we denk ik een nieuw en beter begrippenapparaat ontwikkelen om daarover te kunnen spreken met elkaar.

De tweede opmerkelijke conclusie van Bots uit het onderzoek bij het MF is dat de hypothese dat meer diversiteit in de commissie voor een inclusievere keuze van de commissie zorgt, niet door de resultaten wordt ondersteund. Toch beweert hij later dat commissies diverser moeten worden ingevuld. Dit is een heikel gebied. Niet omdat er niet meer mensen van verschillende culturele achtergronden in de commissies moeten zitten; niet omdat er niet allerlei extra maatregelen nodig zijn om de diepgewortelde sociale ongelijkheid te doorbreken. Maar omdat het raakt aan het idee van representatie en daar worstel ik mee. Het idee dat iemand van de Caraïben nodig is om over ‘Caraïbische kunst’ te oordelen – zoals het MF stelt -, suggereert dat anderen dat niet kunnen en omgekeerd, dat diegene niet over ‘Nederlandse kunst’ kan oordelen, wat natuurlijk onzin is. Los van de vreemde nationalistische connotatie, druist dit in tegen wat voor mij het fundament is van toneel in het bijzonder en kunst in het algemeen: dat we met onze empathische vermogens ons kunnen inleven en indenken in andere mensen en culturen, ook als we die niet kennen. Zoals voormalig directeur Algemeen Cultuurbeleid van OCW Thije Adams het hier verwoordt: ‘Professionals kunnen waarderen waar ze niet van houden.’

De Beleidsadviseur

In het derde deel, het laatste hoofdstuk van het proefschrift, komt naast de wetenschapper ook de beleidsadviseur aan het woord. In dit deel reageert Bots op de recentere kritiek dat het kwaliteitsbegrip geen neutrale term is, maar een begrip met een uitsluitend karakter. En plots duikt daar dat andere woord uit de Wet op specifiek cultuurbeleid op: verscheidenheid – een woord dat we tegenwoordig beter kennen als diversiteit en dat rechtstreeks lijkt gekoppeld aan inclusie.

Bots onderscheidt vier categorieën kunstvormen, genres en kunstenaars die volgens critici het slachtoffer zijn van uitsluiting, die hij dan omschrijft als vier hiërarchieën: hiërarchie tussen meer en minder gecanoniseerde kunstvormen (tussen bijvoorbeeld klassiek en hiphop), tussen traditionelere en vernieuwende kunst (ballet en moderne dans), in identiteit van de maker (zwart en wit) en op basis van geografische oorsprong (randstad en regio). Vervolgens onderzoekt hij op alle niveaus van het cultuurbeleid zijn vier waarden op hun mogelijk uitsluitende karakter.

Veel genuanceerder dan ik hier kan weergeven bespreekt Bots de details van deze actuele en veelomvattende problematiek. Hij duidt historische ontwikkelingen, voorziet stellingen van context en tegenargumenten, uit zijn bedenkingen bij ongefundeerde aannames en zoekt zo behoedzaam zijn weg door dit mijnenveld.

Op basis van zijn bevindingen in dit hoofdstuk en de resultaten van zijn onderzoek in het tweede deel schetst hij aan het eind de contouren van een nieuw cultuurbeleid. Heel eenvoudig gezegd komt zijn conclusie erop neer dat in het huidige beleid bij de beoordeling van artistieke kwaliteit te veel nadruk ligt op de singuliere en paradigmatische waarde en dat het kwaliteitsbegrip inclusiever gemaakt kan worden door meer belang te hechten aan de mentale en reflectieve waarde. Bots noemt dit ‘kwaliteit in context’ beoordelen.

Er is iets vreemds aan de hand met dit derde deel. In de Aula van de UvA vraagt een commissielid tijdens de verdediging van het proefschrift niet geheel onterecht waarom Bots vasthoudt aan een eurocentrische opvatting van de kunstenaar en artistieke kwaliteit, als hij op zoek is naar een cultuurbeleid dat minder uitsluit. Bots erkent dit, maar vindt dat zijn eurocentrische model genoeg ruimte biedt om ook niet-eurocentrische kunst te beoordelen.

Op een fundamenteler niveau wordt in dit deel een conflict gecreëerd tussen de twee elementen waar de Wet (Wsc) op stoelt, tussen kwaliteit en verscheidenheid. Uit de analyse van de beleidsnota’s komt duidelijk naar voren dat in de afgelopen 30 jaar kwaliteit hoger in het aanzien van de bewindslieden stond dan verscheidenheid en dat het hoog tijd is voor een inhaalslag. Maar nu lijkt het opeens alsof dat ten koste moet gaan van de kwaliteit. Alsof we moeten kiezen: kiezen we voor kwaliteit dan is verscheidenheid onmogelijk en andersom. Maar deze begrippen zouden volgens mij juist complementair moeten zijn; het vaststellen van kwaliteit zou juist verscheidenheid moeten bevorderen. Dus of er is iets mis met hoe we de begrippen interpreteren, of met hoe we ze toepassen. In zijn analyse houdt Bots het op dat laatste, op een fout in de uitvoering: artistieke kwaliteit wordt te weinig ‘in context’ beoordeeld, oftewel inclusief de mentale en reflectieve waarden en binnen de omgeving waarin de kunst wordt gemaakt.

Vaak wijst Bots in zijn studie op de verkeerde instrumentalisering van ideeën over kwaliteit door bewindslieden en rijkscultuurfondsen in het verleden. En hij waarschuwt herhaaldelijk voor het gevaar van instrumentalisering van zijn eigen theorieën en conclusies. Dat het belang van de mentale waarde niet vertaald moet worden in publieksbereik. Dat de reflectieve waarde, het belang voor de maatschappij, een intrinsieke waarde van kunst is en niet een toegevoegde waarde moet worden. Toch staan in het proefschrift deze twee kanten, de theorie en de praktische uitvoering continu op gespannen voet. En vooral in dit laatste deel, dat ik wetenschappelijk het meest discutabel vind en als kunstenaar het gevaarlijkst (of bedreigendst). Hier openbaart zich een andere agenda, niet van de wetenschapper of recensent, maar van de beleidsmaker; het bevestigt het vermoeden dat tijdens het lezen langzaam groeit, dat de resultaten van dit onderzoek ook een politieke (toekomst)visie dienen.

Toegang tot Cultuur

In de laatste paragraaf, waarin deze visie wordt neergelegd, worden beladen begrippen geïntroduceerd, zoals ‘culturele democratie’, of ‘kosmopolitisch cultuurbeleid’. In 1990 pleitte Jan Kassies al voor een culturele democratie en recentelijk zijn deze ideeën nieuw leven ingeblazen. ‘Kosmopolitisme’ heeft bij K.W. Appiah een positieve klank in het diversiteitsdebat, maar Martha Nussbaum geeft de kosmopolitische traditie de schuld voor de wereldwijde onrechtvaardigheid.

Los van dit soort bijgedachten kan ik in het proefschrift deze uitsmijter nog uitleggen als een prikkelend einde, dat vooral stimuleert om verder te denken.

Maar als ik het proefschrift naast het advies ‘Toegang tot Cultuur’ van de Raad voor Cultuur leg, kan ik dit niet volhouden. In zijn inleiding noemt Bots zich enigszins ironisch de ‘geheimdenker’ van de RvC, en dit verraadt veel. Hoewel natuurlijk veel meer mensen zich over de materie hebben gebogen en hebben meegeschreven, is het rapport onmiskenbaar gebaseerd op het gedachtegoed dat in het proefschrift is ontwikkeld. En dat wordt in praktische maatregelen voor een bestelherziening omgezet, geïnstrumentaliseerd dus. Uitgaande van het idee dat cultuur niet alleen voor iedereen is, maar ook van iedereen, richt die herziening zich vooral op het toegankelijker maken van het bestel, oftewel op de verscheidenheid. Door de regio’s meer autonomie te geven, door de strakke scheiding tussen amateurs en professionals op te heffen, door de aanvraagprocedures minder ‘talig’ te maken, door meer diversiteit in de commissies of door een bredere opvatting van kunst en kwaliteit.

En in deze toepassing van de theorie gebeurt – bijna onvermijdelijk – waar Bots voor heeft gewaarschuwd. Zijn waarden worden toch vertaald naar meer publieksgerichtheid, naar de vraag of kunst ook maatschappelijke problemen kan oplossen. En het grote gevaar wordt voelbaar: dat kwaliteit uiteindelijk wordt geofferd aan verscheidenheid. Zoals kunst ooit veranderd werd in cultuur, wordt artistieke kwaliteit nu kwaliteit in context. Het kwaliteitsbegrip wordt steeds verder opgerekt en verbreed om maar niets buiten te sluiten. Maar er is een kritische drempel in hoever een begrip kan worden opgerekt. Voorbij dat punt, voorbij die drempel, wordt het begrip hol en betekent niets meer.

In dit advies openbaart zich de maatschappelijke en politieke kant van het proefschrift, oftewel de reflectieve waarde ervan: de laatste waarde waaraan ik het proefschrift nog moest onderwerpen. Deze hele exercitie in dit artikel bevestigt voor mij de bruikbaarheid van het model en ondermijnt tegelijkertijd het vertrouwen in hoe het kan worden vertaald naar beleid. Maar daarmee heb ik nog geen antwoorden geformuleerd op de kwestie die prof. Gielen in zijn laudatio aanroert.

De zitting

En dan is daar opeens die omineuze zitting op 9 april 2024, bijeengeroepen door de cultuurwoordvoerder van de PVV, Martine van der Velde, waarin zij de Raad voor Cultuur vraagt om een nadere toelichting op hun rapport. En niemand komt opdagen! Geen enkel kamerlid kan de interesse opbrengen om deze toelichting bij te wonen (‘planning-technisch lastig voor ze’). In een compleet lege zaal zit mevrouw Van der Velde als voorzitter en naast haar keurig op een rijtje vier afgevaardigden van de RvC, onder wie Pieter Bots. Wat volgt is een absurde schijnvertoning, vernederend voor de RvC en shockerend door het niveau van vragen en de onkunde van Van der Velde. De raad opent zelfs met veel dank en waardering voor de uitnodiging. Waarom staan ze niet ter plekke op, bedanken voor de eer en beloven terug te komen als ze daadwerkelijk serieus worden genomen?

Terwijl ik online toekijk en me zit te verbijten, realiseer ik me dat de RvC tussen twee vuren gevangen zit: aan de ene kant een kunstwereld die op sociale en culturele gelijkheid uit is, die oude patronen wil doorbreken en progressieve veranderingen wil doorvoeren. Aan de andere kant een politieke meerderheid die gericht is op behoud vanuit neoliberaal nationalisme. De Raad voert aan de ene kant een interne discussie over verscheidenheid en vecht aan de andere kant met een partij die die de publieke omroep wil afschaffen en ‘andersdenkenden’ weg wil sturen. Een onmogelijke strijd op twee fronten.

En vreemd genoeg pareert de RvC kritiek van de ene kant met ideeën die de andere kant van argumenten voorziet. Zo werkt bijvoorbeeld het instellen van regionale fondsen om de ongelijkheid tussen de randstad en de regio te verminderen en de opdracht om kwaliteit ook in de regionale context te beoordelen, de politieke tendensen in Limburg in de hand, waar artistieke kwaliteit in de rangorde op de vierde plek staat en dat bij de beoordeling precies één punt oplevert. Het vervagen van de scheiding tussen amateur- en professionele kunst maakt de weg vrij voor het ondersteunen van fanfares, carnavalsverenigingen en schutterijen.

En nu begrijp ik hoe de opmerking van Pascal Gielen kan worden geïnterpreteerd: het proefschrift en in het verlengde daarvan het raadsadvies is gebaseerd op oude waarden, op een opvatting over artistieke kwaliteit die stamt uit het einde van de vorige eeuw; het verdedigt het belang van artistieke kwaliteit als primair beoordelingscriterium en het belang van een cultuurbeleid dat gefundeerd wordt op de intrinsieke waarden van kunst en niet op de zogenaamde toegevoegde waarden. Dit bedoelt Gielen met ‘een laatste stuiptrekking van een verloren tijd’. En het rekt daarbij de eigen waarden zoveel mogelijk op om zich te verzetten tegen aanvallen van zowel links als rechts – waarbij de vernederende hoorzitting een glimp laat zien van wat ons van rechts te wachten staat. Dit is ’het verzet tegen een opkomende tijd’.

Pascal Gielen sluit vervolgens af met: ‘Ik hoop dan ook dat het [proefschrift] kan worden ingezet door kunstenaars, fondsen en cultuurraden om hun vel straks te redden. Het zal nodig zijn.’

Ik ben zelf een kind van die ‘verloren tijd’ met zijn waarden en opvattingen. Zoals gezegd vind ik Een waardevol oordeel een belangwekkend proefschrift, dat wijdverspreid en veel gelezen moet worden. De eerste hoofdstukken zouden verplicht moeten worden gesteld voor aspirant recensenten van de Theaterkrant en voor alle dramaturgen. De hoofdstukken daarna voor cultuurwetenschappers en alle overige mensen die in de kunst werken. Het laatste deel is een serieuze poging om het begrip artistieke kwaliteit te beschermen voor de toekomst, door iemand die met heel zijn hart met de kunst begaan is. Maar in de toepassing en de visie die het ondersteunt, of als antwoorden op de onwetendheid en insinuaties van Tweede Kamerlid Van der Velde, wordt het me vooral duidelijk dat het volkomen ontoereikend is als verzetsmiddel, ‘om ons vel te redden’, tegen zo’n agressieve vijand.

Beeld Milo

Het proefschrift Een waardevol oordeel van Pieter Bots is te bestellen via waardevoloordeel@gmail.com.

Czeslaw de Wijs is lid van toneelspelersgezelschap ’t Barre Land

Dossiers

Theaterkrant Magazine juli 2024