Naast mijn laptop lagen de verzamelde brieven van Flaubert, uitgegeven in de Privé-domein-reeks. Zijn portret keek me spottend aan. ‘Hoeveel van de betrokken kunstenaars hebben een niet-westerse achtergrond?’ stond er op het digitale formulier, en vervolgens moest je met de teller het correcte aantal aangeven. Het was mijn allereerste subsidieaanvraag en dit onderdeel bracht me even van mijn stuk. Hoe zat dat ook alweer met die achtergrond? Indisch, dus Nederlands, maar met Aziatisch bloed, dus ja, dat telt dan als niet-westers. Daar had ik nooit zo over nagedacht (wat weer een typisch Indisch trekje bleek te zijn, maar dat terzijde). Ik zette de teller braaf op 1.
Maar iets knaagde. Het ging om een aanvraag voor een toneelbewerking van Bouvard en Pécuchet, Flauberts laatste, onvoltooide roman, en ik zag niet in waarom mijn gemengde bloed daarbij een rol zou moeten spelen. Geeft het me voorrang? En wilde ik op die manier beoordeeld worden? Nee, ik wil beoordeeld worden op de kwaliteit van mijn ideeën. Toch maakte ik er, uit opportunisme, geen punt van en hoopte erop dat het me voordeel zou opleveren.
Dat deed het overigens niet. Het plan werd afgewezen omdat de commissie niet dacht dat het theaterpubliek behoefte had aan een voorstelling over mislukte encyclopedisten. Misschien hadden ze liever iets met wajangpoppen en gamelans van me gezien, dacht ik toen nog bij mezelf.
Ik heb me daarna bij elke aanvraag weer verwonderd over die vraag naar mijn wortels. Zou het meetellen bij de beoordeling? Waarom? Of is het deel van een enquête, om te peilen hoeveel Nederlandse kunstenaars een niet-westerse achtergrond hebben? En wat is daar dan de zin van? Het probleem van de term ‘diversiteit’ binnen het cultuurbeleid, maar ook daarbuiten, is dat het zowel iets beschrijft als dat het ergens toe oproept. Het gaat over een gegeven, maar ook over een eis. Het gaat zowel over het feit dat we in een cultureel en etnisch diverse maatschappij leven als over de eis dat die diversiteit adequaat gerepresenteerd wordt – in dit geval in de podiumkunsten. Men wil die diversiteit terugzien op het toneel.
Maar dan wordt er, ten eerste, een logische fout gemaakt. Want feit en gebod zijn niet hetzelfde, net zomin als het gerepresenteerde en de representatie dat zijn. Toch worden beide betekenissen aan dezelfde term gegeven, en wordt er zelden helder aangegeven in welke zin het begrip gebruikt wordt. Dat levert vaak onduidelijkheid op.
Ten tweede berust die eis op een veronderstelling die misschien nog wel problematischer is: moet het toneel eigenlijk wel een representatie zijn van de maatschappij? Moet het publiek zich per se in kunst herkennen? Zichzelf terugzien op het toneel? Waarom? Om zichzelf bevestigd te zien? Mag je dat verwachten van de kunst? Nee. Dat mag niet omdat dat ingaat tegen dat wat kunst is. Het enige wat kunst hoeft te representeren – gesteld dat er iets gerepresenteerd moet worden, en dat kunst überhaupt iets representeert – is hoe de kunstenaar de wereld ervaart. Als je denkt vanuit een publiek dat zich miskend of niet gerepresenteerd voelt, en daar cultuurbeleid op maakt, wordt kunst niets meer dan een soort sociaal welzijnswerk.
Het is overigens opvallend hoe de laatste jaren met name sociaaldemocratische politici schaamteloos van de kunstenaar eisen wat ze zelf niet lukt: verbinden, een gezamenlijk verhaal formuleren, een gevoel van gedeeld burgerschap creëren, bruggen slaan tussen culturen. Hierbij wordt vergeten dat kunst eigenlijk een in wezen rechts medium is; het dient absoluut niet het algemeen belang, enkel de egoïstische motieven, angsten, fascinaties en neuroses van individuele kunstenaars. In zoverre het een democratische functie heeft, is dat een gunstige bijkomstigheid. Maar als dat het primaire belang van de kunstenaar is, levert dat meestal slechte kunst op.
Moet kwaliteit niet het enige, dan wel belangrijkste criterium zijn waaraan makers of groepen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor subsidie? Die vraag hoor je vaker binnen het debat over diversiteit. En ‘kwaliteit’ is hier een interessant probleem. Het is immers geen gegeven dat buiten een sociale werkelijkheid bestaat. Het is een subjectief smaakoordeel, iets wat bepaald wordt door andere mensen. In het geval van cultuursubsidies en -prijzen: het is een commissie of jury die besluit of iets kwaliteit en/of bestaansrecht heeft. Zo beschouwd wordt kwaliteit automatisch een machtsmiddel, met insluiting en uitsluiting tot gevolg. Van dat mechanisme moeten we ons bewust zijn, en we moeten ook zeker ons begrip van kwaliteit blijven uitdagen. Ons kwaliteitsbegrip zou bijvoorbeeld uitgebreid kunnen worden wanneer onze jury’s en commissies diverser zouden zijn. De noodzakelijke bevraging en explicitering van onze criteria voor kwaliteit zouden daardoor een positieve impuls kunnen krijgen. Maar ‘kwaliteit’ mag binnen het debat over diversiteit niet worden weggezet als holle frase, of als pervers machtsmiddel van een blanke klasse.
Foucault leerde ons dat macht overal is, dat het in elke praktijk van onze samenleving zit, maar niet per definitie als iets negatiefs opgevat moet worden. Van macht gaat ook een definiërende, noodzakelijke en bepalende kracht uit. Macht is ook de noodzakelijke weerstand die je nodig hebt om te kunnen bepalen wie je bent. En gaat vanuit een kwaliteitseis niet juist het meeste respect uit naar de maker? Dat was en is nochtans mijn ervaring bij het indienen van subsidieaanvragen. Als ik op mijn etniciteit beoordeeld zou worden, zou ik dat vernederend vinden. Dat ik een niet-westerse achtergrond heb is natuurlijk geen ‘kwaliteit’, dat heeft niets te maken met mijn persoonlijke prestaties. Het heeft ook niks met contact te maken, omdat ik als kunstenaar dan opeens samenval met mijn achtergrond.
Bouvard en Pécuchet probeerden de wereld te begrijpen, maar mislukten omdat ze niet over de criteria beschikten om onderscheid te kunnen maken tussen wat wel en niet relevant is. Flaubert schreef zijn meest hilarische boek ook als een waarschuwing. Laten we die serieus nemen.