Een overeenkomst tussen subsidiegevers en critici in de kunst is dat beiden oordelen over artistieke kwaliteit. Dat is een complex begrip dat we via een aantal criteria (‘zeggingskracht’; ‘oorspronkelijkheid’; ‘urgentie’) helderder proberen te krijgen, maar het blijft uiteindelijk een black box. Daarom ligt het begrip nu regelmatig onder vuur: door een kunstwerk of maker gebrekkige artistieke kwaliteit te verwijten, wordt een norm in stand gehouden die moeilijk bereikbaar is voor kunstenaars uit gemarginaliseerde groepen of niet-courante genres. Dat is in het verleden regelmatig gebeurd.
Toch kunnen we niet zonder een idee – of liever: een gesprek – over artistieke kwaliteit. Hoe multidisciplinair de kunst ook wordt en hoezeer ze zich ook verbindt met andere domeinen, het blijft van belang om aan te geven wanneer, in welke mate en met welke kwaliteit iets kunst is. Daar hebben we taal voor nodig, en buigzame denkkaders.
Niet afschaffen dus, dat kwaliteitsbegrip, maar herijken. Pieter Bots, senior beleidsadviseur van de Raad voor Cultuur, doet precies dat in zijn recente promotie. In de zeer lezenswaardige studie Een waardevol oordeel pleit hij voor meer perspectieven bij het oordelen over kunst. Czeslaw de Wijs schreef voor dit nummer een uitgebreide beschouwing.
Hoe een kwaliteitsbegrip zichzelf kan handhaven, en vormen van kunst die er niet aan voldoen buiten de deur kan houden, daarover gaat het stuk van Devika Chotoe, waarin ze verschillende bi-culturele toneelschrijvers spreekt – niet alleen over andere tekstvormen, maar juist ook over andere manieren van schrijven.
Verbreding van het kwaliteitsbegrip komt aan bod in een aantal andere stukken in deze editie. Nena Bergs sprak met Skin Deep Collective, een groep erotische performers die met kunstzinnige vormen van striptease en bondage het theater en de clubscene wil verbinden. Of in het stuk van Iris Peters over Theater LeBelle, een theatergroep voor mensen met een verstandelijke beperking.
Een beetje een vreemde eend in de bijt in dit nummer is het interview met de Vlaamse socioloog Pascal Gielen, dat Erwin Jans hield. Gielens meest recente boek, Vertrouwen, gaat niet specifiek over theater of over kunst, maar over ’commons’ of ‘meenten’ – plekken, ideeën of kennis die collectief beheerd en gedeeld worden. Zijn denken legt een basis onder veel ontwikkelingen die we in dit Magazine proberen te beschrijven. ‘Het idee van de autonome kunstenaar is plaats aan het maken voor de kunstenaar die wil ‘resoneren’ met de werkelijkheid rondom hem, die de buitenwereld wil aanraken en erdoor geraakt wil worden.’
Ik lees dat bijvoorbeeld in het interview met Guido Kleene door Karin Veraart, die na jaren gewerkt te hebben in Congo deze zomer met jongeren een voorstelling maakt in de Noordoostpolder. Of in het gesprek dat Rashid Novaire had met Rutger Esajas van DEGASTEN. Of in de programmatak Lijn 73 op Theaterfestival Boulevard in Den Bosch.
Boulevard komt in een ander stuk terug: het is een van een groeiend aantal instellingen geleid door een meerkoppige directie. En dan niet een zakelijk en een artistiek leider, maar een gelijkwaardige, tweekoppige directie, in dit geval bestaande uit Dana Kibbelaar en Tessa Smeulers. Marijn Lems ging met hen in gesprek en de komende edities belichten we meer van dergelijke experimenten in leiderschap.
Dit nummer komt uit net vóór de belangrijkste oordelen over kwaliteit die veel instellingen kunnen krijgen: de vierjaarlijkse subsidie-adviezen en -besluiten. Die besluiten zullen zeer ingrijpend zijn voor theatergroepen, makers, festivals en andere theaterorganisaties. (Daarover zullen we op Theaterkrant.nl uitgebreid verslag doen.) Maar ik heb sterk de indruk dat de afgelopen jaren een aantal ontwikkelingen is ingezet die de theatersector diepgaand zullen veranderen – wie er ook subsidie krijgt.