Al geruime tijd neemt de artistieke uitwisseling af, zelfs die tussen Vlaanderen en Nederland. De druk om efficiënter en goedkoper te werken blijkt de beste manier om de blik tot het eigen land te beperken. Werk aan de winkel, concludeert Rainer Hofmann. 

‘Een ander perspectief’ – dat was de belofte van alle programma’s die de onlangs overleden Frie Leysen organiseerde. Ze was een van de uitvinders van het internationale festival- en tour-circuit. Leysen combineerde een oneindige nieuwsgierigheid naar verschillende artistieke standpunten met een bijna militante pedagogische impuls: je moet leren hoe mensen in andere delen van de wereld naar deze gedeelde wereld kijken. Ze geloofde dat alleen kunstenaars deze verschillende standpunten zichtbaar kunnen maken. Niet journalisten of leraren of televisiemakers, nee: kunstenaars. Onafhankelijkere, vrijere geesten die ons kunnen aanraken, beuken op onze hersens, onze harten, onze onderbuiken.

De essentie van Frie Leysens werk was haar vertrouwen in kunstenaars, haar vertrouwen in de waarde van internationale uitwisseling (en de verantwoordelijkheid van het rijke Westen hiervoor), en ook het vertrouwen in de nieuwsgierigheid van toeschouwers.

Waar staan we vandaag met betrekking tot internationaal werk in Nederlandse theaters? Al geruime tijd neemt de artistieke uitwisseling af, zelfs die tussen Vlaanderen en Nederland.

Internationalisering is grotendeels verdwenen als criterium bij subsidieaanvragen. De productiehuizen met de stevigste internationale werking, Frascati en Productiehuis Rotterdam, zitten niet meer in de BIS. Veel organisaties zijn hun Europese subsidies van Creative Europe kwijtgeraakt: de projecten van oude netwerken als NXT STP (Noorderzon), House on Fire (Frascati), Festivals in Transition en DNA (beide SPRING) kregen geen ondersteuning meer. Minder Europees geld betekent stomweg minder internationaal werk en minder uitwisseling. Een paar goede projecten waren nog steeds succesvol (voor Theater Rotterdam, SPRING, Dans Brabant en Theater Babel), maar hun aard verandert. 

Daar zijn meerdere redenen voor. Maar de belangrijkste is een verschuiving van het artistieke naar het sociale, van het creatieve proces naar de receptie. In de laatste aanvraagronde voor Creative Europe werd niet eens meer om een artistiek plan gevraagd. Het belangrijkste document was een vragenlijst met sterke nadruk op sociale impact en groot bereik. Dit heeft invloed op het soort projecten dat aanvraagt.

Tegelijk zie ik een ontwikkeling aan de kant van het publiek, dat veiliger keuzes lijkt te maken. Veilig is: weten wat je krijgt. Veilig is: namen die we kennen. En dat is zelden de onbekende, jonge kunstenaar uit Brazilië, Tunesië of de Filipijnen. De stille bijna-dood van het internationale Ervaar daar hier/Get lost programma – geïnitieerd door het Fonds Podiumkunsten met als doel om meer niet-Westers theater in de grote schouwburgen te krijgen en in het begin gecureerd door Frie Leysen – is veelzeggend.

Maar waarom is dat? Je zou kunnen denken dat een minister-president die verkiezingen wint met slogans als ‘ons mooie Nederland’ of ‘Normaal. doen.’ geen gunstig klimaat kweekt voor meervoudige en internationale perspectieven (hoewel we ook kunnen denken dat de minister-president een handige verkoper is die heel goed weet wat de mensen willen horen). Een televisielandschap met een flink aantal programma’s met Holland of Nederland in de titel zal ook z’n effect hebben.

Het vieze sleutelwoord in dezen is ‘toegankelijk’. Het kwam op in het cultuurbeleid tijdens Rutte I en is een kernargument tegen het onbekende, het uitheemse, het vreemde.

De kern van de zaak is: het artistieke discours in Nederland is de neoliberale aanval van Zijlstra nooit te boven gekomen. Wat betreft internationaal werken is de druk om efficiënter en goedkoper te werken de beste manier om de blik tot je eigen land te beperken. Twintig mensen uit het buitenland halen is domweg te duur. En Zijlstra’s (en Ruttes) minachting voor de kunsten viel in vruchtbare aarde in een land met een egalitaire traditie (wat aan de andere kant leidt tot waardevolle democratische processen en een kleinere welvaartskloof dan in omringende landen). Slechts een paar theaters in de grotere steden durven internationaal te programmeren. Laat dat maar over aan de festivals, daar zijn ze voor. Voor de anderen is gewoon al gek genoeg.

Je zou denken dat dit perspectief onder invloed van internationale en dekoloniserende bewegingen zoals Black Lives Matter wel zou veranderen. Maar vreemd genoeg doet het dat niet. Hoe belangrijk en urgent het debat over diversiteit en inclusie ook is, in het culturele debat krijgt het geen internationale dimensie. Het diversiteitsdebat toont twee hoofdvormen. De eerste verschuift de focus van creatie naar receptie. Dit in een poging om het publiek diverser te maken, met slogans als ‘cultuur voor iedereen’. De tweede is het streven om het Nederlandse werkveld diverser te maken, door ruimte te maken voor meer verschillende en diverse stemmen op de podia en in instellingen. Beide vormen hebben als doel een bredere representatie van de steeds diverser wordende bevolking, een bevolking die zichzelf niet terugzag (en ziet) op de podia, in organisaties en in het publiek. Maar ongelukkig genoeg gebeurt dit vaak met termen als ‘anti-elitair’ – de taal van Zijlstra. Daarmee rechtvaardigt het diversiteitsdebat de rechts-populistische aanval op de culturele elite door de politieke en economische elites.

Begrijp me niet verkeerd: ik vind het debat over diversiteit en inclusie en de huidige ontwikkelingen heel belangrijk, maar het is beleid geworden, en beleid is nationaal of lokaal. Bovendien dragen de ontwikkelingen het gevaar in zich dat kunst wordt gezien als oplossing voor sociale problemen. Frie Leysen zei altijd tegen politici en beleidsmakers: zadel ons niet op met de problemen waarop jullie stuklopen. (En ze had eraan toe kunnen voegen: zeker niet als je tegelijk bezuinigt op subsidies.)

Het achterliggende probleem is: de neoliberale logica van efficiëntie legt nadruk op receptie (in plaats van op productie) en bezoekcijfers worden opgenomen in de diversiteitslogica. Bij voorbeeld: in de BIS worden Frascati en Productiehuis Rotterdam ingeruild door Likeminds en het HiphopHuis Rotterdam, waar het gesubsidieerde veld ook aangevuld had kunnen (en moeten) worden met wat overduidelijk ontbreekt. Ze verdienen allemaal een plek in de BIS. Festivals als SPRING krijgen kritiek, zelfs van private fondsen, dat ze te duur zijn, met al die reis- en verblijfkosten voor internationale kunstenaars (maar: ‘Wat goed dat je al die interessante kunstenaars naar Nederland haalt’).

Dit leidt tot de absurde sitiuatie dat dat onder financiële en sociale druk diversiteit en internationalisering tegenstanders worden. In het culturele discours verwordt Black Lives Matter to Dutch Black Lives Matter. En ‘mensen van kleur’ wordt gereduceerd tot ‘ónze mensen van kleur’. Internationalisering legt het af. De vrijheid van kunstenaars om zichzelf te plaatsen in het diversiteitsdiscours of als internationaal werkende kunstenaar wordt beperkt. 

Bot gezegd: diversiteit wordt een kostuum waarin een fundamenteel neoliberale en nationalistische regering zich kan verkleden als progressieve cultuurhoeder.

(Op een vergelijkbare manier wordt internationalisering de vijand van klimaatactivisme. Het is een reële uitdaging hoe we het festivalcircuit ecologisch verantwoord maken, maar nationaal georieënteerde kunst gaat niet helpen tegen een wereldwijde crisis.)

Daarachter ligt een verontrustende houding: het moet over ons gaan. Na een voorstelling van de Hongaarse theater- en filmmaker Kornel Mondruczo hoorde ik in de trein naar Amsterdam (altijd een goede plek om gesprekken af te luisteren) een niet onbelangrijke figuur in het Nederlandse kunstenveld zeggen: ‘Die voorstelling staat te ver van ons af’. De voorstelling ging over gentrificatie, racisme en corruptie. De slachtoffers waren echter Roma in plaats van Marokkanen. ‘Het staat te ver van ons af’. Gaat Hamlet over Denemarken? En waarom zou het over ons moeten gaan? Over wiens ons hebben we het eigenlijk?

Om terug te komen op Frie Leysen: haar hele werk ging erom dat het niet over ons ging. Dat zijn we kwijtgeraakt. Onder financiële druk, onder sociale druk. Zo verdween internationalisering uit het culturele discours, en als criterium voor subsidie (hoewel het goddank nog in hoog aanzien staat bij sommige mensen bij het FPK, gemeentes en private fondsen).

En toen kwam corona.

En toen niets… Een tijdje… Hopelijk niet te lang.

En toen… We moeten aan het werk. We moeten diversiteit en het internationale samen brengen. Hoe? Het begint met dialoog en samenwerking. We moeten beter uitleggen hoe het lokale en het globale elkaar spiegelen. Dat het diverser maken van het nationale veld niet hoeft te leiden tot het beperken van de internationale reikwijdte van ons werk. Ze moet elkaar versterken, op vele manieren perspectieven veranderen. We moeten uitleggen dat het onbekende niet moeilijk is, alleen maar anders. En dat dit interessanter en bevredigender kan zijn. Dat het onze wereld, ons denken, ons culturele veld rijker en inspirerender maakt.

foto: Chombotrope (2017) van Stephanie Thiersch en Jitta Collective

Rainer Hofmann is tot komende zomer artistiek directeur van SPRING Performing Arts Festival in Utrecht. Hij wordt Leitender Dramaturg van de Kunstfestspiele Herrenhausen in Hannover

Dossiers

Theaterkrant Magazine januari 2021