Voor haar rol in Een soort Hades van Lars Norén, in regie van Thibaud Delpeut, won actrice Ilke Paddenburg in 2016 de Colombina. Ze speelde in die productie een meisje dat zich heeft laten opnemen omdat ze misbruikt zou zijn door haar vader (Hein van der Heijden) – het verhaal laat in het midden of dat echt zo is of niet. Bo Tarenskeen sprak met de actrice over acteren en haar weg daarnaartoe. ‘Ik vind mezelf geen kunstenaar. Als ik speel ben ik een stukje van een puzzel.’

Ilke Paddenburg: ‘Ik dacht altijd: ik ben de eeuwige bijrol in een komedie. De aangever. Of de inkopper. Iemand die alleen maar de grap hoeft in te koppen, meer niet. Mensen waren dus verbaasd dat ik destijds bij Thibaud Delpeut ging spelen. Van de komische kant werd ik plotsklaps ingedeeld bij de zware kant. Zo gaat dat blijkbaar.’

Wie was je voor de toneelschool?

‘Die lekker ordinaire Noordwijkse meid, die rondreed in een Fiat Cinquecento met een sigaret en naar de Pussycat Dolls luisterde. Havo.’

Uit wat voor milieu kwam je?

‘Mijn ouders zijn middenstanders. Kleine ondernemers. Helemaal niet cultureel opgevoed. Ik ging nooit naar theater of dans, daar was geen tijd voor. Thuis stond er ook nooit muziek op: met vijf kinderen is dat gewoon te veel. Ik heb wel altijd toneel gespeeld, maar ik vond het gewoon leuk om me in een ander te verplaatsen. Had nooit de behoefte dat voor een publiek te doen, of daarmee gezien te worden. We gingen altijd naar de camping in Rijnsburg, een dorp verderop. Mijn ouders reden daar dan naartoe met hun busje, zetten de schuif open, gooiden ons allemaal eruit en gingen dan weer weg, aan het werk. Wij konden hele dagen op die camping spelen. Ik had daar een vriendinnetje met wie ik dan weeshuisje speelde. En daar geloofde ik dan ook echt in op dat moment, dat ik een weeskind was. Gaven we elkaar opdrachten: dan kom jij binnen, en dan ben ik de vloer aan het boenen enzo. Dat was niet voor publiek, dat was echt voor mezelf. En dat is toen doorgegroeid en uitgegroeid en toen ben ik naar de toneelschool gegaan.’

Waar je het opeens voor andere mensen moest doen.

‘Ja, waar ik het opeens voor andere mensen moest doen.’

Was dat geen shock, dat je opeens beoordeeld werd op iets wat tot dan toe gewoon een spel was?

‘Ik zag het als een extra laag die werd toegevoegd. Alsof er een extra medespeler kwam die je het bewijs gaf van wat je aan het doen was.’

Bewijs?

‘Ik speelde als kind natuurlijk sommige toneelstukjes voor mijn familie, bijvoorbeeld tijdens kerst en pasen. Van hun reacties leerde ik dat ik anderen kan plezieren met dat wat mij pleziert. En dat was echt een extra laag.’

Het was dus geen last, maar een verrijking.

‘Ik merkte ook dat de uitslover in mij naar boven kwam. Terwijl het nooit bij dat uitsloven is begonnen. Maar je wilt toch iets overbrengen, je wilt toch dat het begrepen wordt wat je doet.

Met uitsloverig bedoel je ijdel?

‘Ik vind het toch wel iets ijdels hebben allemaal. En daar heb ik af en toe best last van. Soms zou ik heel graag weer terug willen.’

Terug naar die camping.

‘Terug naar die camping. Maar ik heb het toch nodig. Eén keer werd ik genoemd in een blog van Hans Croiset, waarbij hij mijn spel – hij had me gezien in De wilde eend – de hemel in prees. En ik las dat en dat vulde mij echt met een soort energie. Ik zoog dat in mij op. Daarna was ik daar eigenlijk heel verdrietig over. Dat ik dat dus blijkbaar nodig had, iemand die zegt: ja, jij bent echt goed, jij doet ertoe, ik begrijp jou. Dat dat dus niet uit jezelf kan komen. Vroeger was dat meer zo, heb ik het idee. Maar dat heb ik dus nu van anderen nodig. Dat vind ik wel het ingewikkelde aan dit vak.’

Dreigt die bevestiging een noodzaak te worden?

‘Ja. En ik baal ervan dat ik niet zelfvoorzienend ben in die bevestiging. Maar dat is blijkbaar hoe het werkt. Ik communiceer door middel van het tonen van emoties dus ik moet van anderen horen of en hoe dat aankomt.’

Maar dat geldt toch voor het hele leven? Dat wat je doet pas betekenis heeft wanneer andere mensen daar betekenis aan toekennen?

‘Ik weet niet. Vroeger als kind geloofde ik echt dat ik een weeskind was, als ik een weeskind speelde.’

Is dat nog steeds hoe je het acteren ziet, als het veranderen in iemand anders?

‘Ik denk wel dat het te maken heeft met spelen in het algemeen. Met het feit dat mensen spelen, spelletjes doen. Het is ook een soort van oefening in met andere situaties omgaan.’

Wat is de belangrijkste verandering in je vak, sinds de camping?

‘Het is veel analyserender, zelfkritischer allemaal. Toen was het inleven veel groter. Omdat ik er verder niet over nadacht. Nu kijk ik veel meer naar mezelf. Op de camping was het gewoon wat het was, stond het spel niet ten dienste van een grotere boog of boodschap of regieconcept. Maar ik denk wel dat ik nog heel veel heb aan de fantasie die ik als kind had.’

Waar heb je het meest aan gehad op de toneelschool?

‘De lessen van Vincent van den Berg. Ik vond die verschrikkelijk. Snapte er helemaal niks van, dat we bij een presentatie gewoon met de tekst in onze hand mochten staan. En dat je ondertussen gewoon een glaasje water mocht drinken. Of dat je zinnen mocht hernemen of de scène nog een keer mocht doen nadat je hem al gespeeld had. Ik dacht: geef me een kostuum, geef me een opdracht waaraan ik me moet houden. Mijn opvatting van wat theater was werd helemaal door elkaar geschud. Je kon nergens van op aan dus je leerde om helemaal in het moment te zijn en echt te kijken en te luisteren. Maar op dat moment had ik dat niet door, ik dacht gewoon: wat betekent het allemaal?’

Je had nog niet door dat niet alles altijd per se iets hoeft te betekenen.

‘Ja, of dat je gewoon blijft meedenken. Of dat je je tijdens het spelen realiseert dat hoe je op dat moment speelt weer consequenties heeft voor het geheel. Terwijl ik daar nu het meeste aan heb. Die Discordiaanse mentaliteit is wat ik nu probeer te bereiken: in het moment te staan, de geest van het moment te voelen, open te blijven, echt steeds opnieuw te kijken elke keer. Maar ik vind dat ook nog steeds het moeilijkst.’

Is dat een kwestie van een intense concentratie, of juist een soort staat van ontspanning?

‘Dat laatste. Durven vertrouwen dat je er bent of zo. Terwijl je er alweer uit bent zodra je daar weer over begint na te denken. Het zijn verschillende concentratielagen. Net zoals dat je door zenuwen óf heel erg alert kunt worden óf juist dicht kunt klappen. Maar de mooiste dingen gebeuren in dat gevecht tussen die toestanden. Midden in de laatste scène die ik speelde van Een soort Hades dacht ik tijdens de première: ik kan het niet meer, ik geef het op. Dat dacht ik echt. Ik wist het ook echt niet meer en ik gaf het ook echt op. Maar dat viel dus perfect samen met wat ik moest spelen. Dat was voor mij een vreselijk moment maar Thibaud vond het hartstikke goed.’

Dat gebeurde op de première? Dat je er niet meer uitkwam?

‘Dat gebeurde op de première. Voor een volle zaal. Vol met journalisten. Gaf ik het op.’

En vervolgens won je een prijs.

‘Ja.’(Lacht.)

Wat je beschrijft over de lessen van Vincent van den Berg, staat dat haaks op dat campinggevoel, op dat gevoel van in iemand anders, in zo’n weeskind opgaan? Kan het allebei tegelijk bestaan, of is het niet te combineren? Of is het één een verrijking van het ander, is het een extra laag die toegevoegd wordt?

‘Het gaat toch over geloof. Dat je zelf ook gelooft wat je staat te doen op het toneel. Je wilt een soort bewust onbewustzijn of zo. Je wilt toch bijna op het level van je personage komen, en die staat er middenin. Terwijl jij als acteur heel goed weet waar de scène naartoe gaat. Ja, moeilijk. Praten over spelen is ook zo lastig.’

Ik heb het idee dat het nu moeilijker is dan vroeger. Dat we nu moeilijker met elkaar spreken over het toneelspelen dan bijvoorbeeld in de jaren tachtig.

‘Waarom?’

Ik denk omdat je op een gegeven moment echt een kentering had, waarbij theatermakers en spelers zich afzetten tegen hoe er tot dan toe gespeeld werd. Wat dus een heel nieuw discours over toneelspelen met zich meebracht. Dat doordat iedereen zich toen min of meer tegen hetzelfde afzette, er ook een duidelijker gesprek was over wat toneelspelen dan wel of niet zou kunnen zijn.

‘De gesprekken over toneelspelen, als die al gevoerd worden, staan nu volgens mij steeds in dienst van de voorstelling die op dat moment gemaakt moet worden. Het is het verhaal dat het spel bepaalt. Er is niet meer zo iemand als bijvoorbeeld een Frans Strijards die kiest voor een heel duidelijke fysieke speelstijl en vanuit die benadering iets nieuws wil toevoegen aan een toneeltekst of repertoire. Ik heb het nog nooit met een regisseur over een methode van spelen gehad, het ging altijd over het stuk.’

Wat vind je het moeilijkst aan acteren?

‘Ik sta eigenlijk constant in andermans dromen. Ten dienste van wat anderen willen maken of vormgeven. Aan de ene kant vind ik dat geweldig omdat ik heel veel leer: hoe je je verplaatst in anderen, hoe je andermans leven toe-eigent. Aan de andere kant ben ik ook langzamerhand steeds meer aan het teruglopen naar mezelf. Ben ik aan het zoeken wat mijzelf eigenlijk bezighoudt en ontroert. Ik besefte laatst dat ik eigenlijk nooit jaloers ben op collega’s die een mooie rol aangeboden krijgen. Ik ben enkel jaloers op mensen die iets maken of doen waarvan ik denk: wat autonoom van je, wat dapper dat je bijvoorbeeld een boek hebt geschreven of zelf een voorstelling hebt gemaakt. Daar kan ik wel jaloers op zijn. Ik zou ooit weleens iets willen maken wat van mij is.’

Vind je jezelf dan geen kunstenaar?

‘Nee.’

Waarom niet?

‘Ik doe mee in andermans kunstwerk. Ik help dus wel mee dat kunstwerk volledig te maken, en dat doe ik door middel van mijn “kunsten”, maar dat is iets anders dan zeggen dat ik een kunstenaar ben.’

Wat is het verschil tussen iemand die kunsten levert en een kunstenaar?

‘Ik denk wel dat er toneelspelers zijn die kunstenaar zijn. Dat zijn de mensen die wel een antwoord hebben op de vraag wat spelen is. Die non-stop bezig zijn hun kunst te verbeteren.’

Maar acteren is toch een kunst?

‘Jazeker, en ik ken veel toneelspelers die ik een kunstenaar vind, zoals Vincent, maar ik ben geen kunstenaar. Ik creëer natuurlijk wel, maar het voelt gewoon niet zo. Daarvoor mis ik toch een soort bezetenheid denk ik. Om mezelf kunstenaar te mogen noemen. Als ik speel ben ik een stukje van een puzzel. En het gevoel deel te zijn van een puzzel is toch anders dan zelf een puzzel te bedenken of te ontwerpen.’

Het blijft toch paradoxaal: dat je kunst maakt maar je jezelf geen kunstenaar mag noemen. Ik zie jou als kunstenaar. Je doet wel degelijk iets nieuws. Als jij zo’n meisje speelt in dat bed, is er niemand anders die dat ooit eerder op die manier heeft gedaan. Jij hebt daarmee iets nieuws gemaakt. Iets unieks.

‘Maar dat meisje was op dat moment in mijn leven niet vanuit mijn noodzaak geboren. Het is door een banale samenloop van omstandigheden zo gegaan dat ik dat meisje ben gaan maken: gewoon door audities en zo. Toen pas ben ik naar dat meisje toegelopen en heb ik mijn best gedaan dat meisje te creëren.’

Je ziet jezelf als een instrument. Een medium.

‘Ja. Ze hadden iemand anders kunnen vragen, die had dan haar eigen kunsten meegenomen.’

Wat zou je dan ooit zelf willen maken?

‘Een scenario. Maar ik weet nog niet welke vorm het moet krijgen. Het kan ook een heel nieuw genre zijn. Of een scenario dat niet te verfilmen is.’

Dossiers

Theatermaker zomer 2017