Naast de grote vragen die Ellen Walraven, Rutger Wolfson en Hans-Thies Lehmann zich in de sectie hiervoor stellen, proberen we de binnenwereld van de podiumkunsten te belichten, vanuit het thema ‘risico’. Ik koester de illusie dat het theaterlandschap waarin ik opgroeide in de jaren negentig een systeem was in een zeker equilibrium. Bezoekersaantallen, subsidies en uitkoopsommen hielden elkaar min of meer in evenwicht.
Je zou kunnen zeggen dat subsidie in dit systeem werd gebruikt als risicodemper. Groepen kregen een aantal jaar subsidie zodat ze konden experimenteren zonder op ieder project afgerekend te worden; zalen kregen programmeringssubsidies zodat ze groepen konden uitkopen die uit zichzelf niet genoeg publiek krijgen; en kaartjes waren goedkoop (althans een stuk goedkoper dan nu), zodat ook het publiek zich bij een minder geslaagde voorstelling niet al te zeer bekocht voelde.
Alle drie die vormen van demping zijn verzwakt en dus kiezen zowel publiek als zalen als gezelschappen voor veiligheid; eerst zakelijk en dan onvermijdelijk ook artistiek. Publiek kiest voor een voorstelling (of een andere vrijetijdsbesteding) die het kleinste risico biedt op een avond verveling of onbegrip; producenten kiezen voor titels of spelers die die onzekerheid bij het publiek moeten wegnemen; zalen kiezen voor groepen die eerder succes hadden. In de vele gesprekken die we hadden voor deze editie was er steeds sprake van een groot wij-zij-denken tussen schouwburgen en producenten.
Het zachte vlees waarin deze klem zich vastdraait is enerzijds de jonge kunstenaar die nog geen vast huis of vast publiek heeft verworven en anderzijds het lastige soort kunstenaar dat de onhebbelijke neiging heeft om, tegen eigen belang of verlangen in, steeds weer een nieuw pad te willen aflopen. We vroegen ons in de redactie af hoe die kunstenaars eigenlijk aankijken tegen risico nemen. We kennen de term ‘artistiek risico’, maar wat betekent dat eigenlijk? We vroegen het drie vooraanstaande kunstenaars.
Daarnaast kijken we naar drie heel specifieke subsystemen waar we zouden kunnen zoeken naar de idee van ‘infrastructurele esthetiek’ dat Lehmann in zijn betoog oppert: jeugdtheater, multicultureel theater dat buiten de subsidiewerkelijkheid opereert en de wereld van de schouwburgen die niet meer worden gerund door mensen opgeleid in het theaterveld. Ten slotte een verhaal over kennis opbouwen over het publiek, waarmee we hopelijk het juiste publiek naar de juiste voorstelling krijgen.