Theaterhistoricus Jan Lazardzig is sinds 2013 verbonden aan de faculteit Theaterwetenschap in Amsterdam. Geboren en opgegroeid in West-Duitsland, studeerde hij voor historicus en theaterwetenschapper bij Oost-Duitse professoren aan de Freie Universität in Berlijn. ‘De methode van historisch denken als een vorm van kritisch denken, heb ik daar geleerd.’ In april keert Lazardzig terug naar Berlijn: hij krijgt de baan van zijn oude mentor, Helmar Schramm, die in 2015 overleed. Een gesprek over het politieke belang van herinneren en de historicus als verzetsheld.
Door S. Harford
Jan Lazardzig: ‘In de historische theaterwetenschap werken we vaak met onbetwiste dichotomieën, onbetwiste tegenstellingen: hier het drama, daar de tekst. Ik ben geïnteresseerd in de geschiedenis van die tegenstellingen, om de omstandigheden waaronder we over theatergeschiedenis nadenken te kunnen historiseren. Mijn overkoepelende idee is dat we vaak vergeten dat theater zoals we dat tegenwoordig kennen een zeer toevallige, unieke vorm is. Het heeft niks te maken met het theater van tweeduizend jaar geleden of bijvoorbeeld het theater uit de tijd van de barok. Het is het gevolg van een praktijk die niet ouder is dan tweehonderd jaar, maar wij totaliseren het, verabsoluteren het. En ik verzet me tegen die verabsolutering van een erg beperkt idee over theater.
In de eerste plaats wil ik de manier waarop onderzoek naar de theatergeschiedenis wordt gedaan, veranderen. En ik wil de factoren in de geschiedenis aanwijzen, die beïnvloeden hoe wij denken over theatergeschiedenis.
Veranderende parameters
Als we bijvoorbeeld kijken naar wat we tegenwoordig in de West-Europese geschiedenis als het beginpunt van de dramaturgie beschouwen, de Hamburgische Dramaturgie van Lessing: hij introduceert in de inleiding een term die nog niet eerder is gebruikt: flüchtig, oftewel transitorisch. Die term gebruikt Lessing om onderscheid te maken tussen wat er op het toneel gebeurt en wat in de geschreven tekst staat. Voor mij is dit cruciaal, dit piepkleine moment in die inleiding, want daar gebeurt iets. Dáár ontstaat het idee dat wij steeds maar weer, bijna obsessief, verafgoden: het idee dat theater vluchtig is, dat het verdwijnt zodra het op toneel wordt gebracht. Theater ís verdwijning. De Amerikaanse theatermaker en professor in Performance Studies Richard Schechner schrijft: “Theater is als liefde, het verdwijnt op het moment dat het wordt bedreven.” (Hij is een blanke man van een bepaalde leeftijd, dus denkt hij aan seks.) Interessant is dat Lessing op de gedachte komt dat theater transitorisch is binnen een omgeving van het repertoiretheater, dat gericht is op de tekst. Er bestaat op dat moment bijvoorbeeld een archief met de teksten van alle stukken die in een jaar in Hamburg worden gespeeld. Oftewel: alleen binnen een tekstgerichte traditie zien we wat níét tot de tekst behoort en wat verdwijnt. Voor mij is dit moment een oerscène, eine Urszene, waarin de parameters van het schrijven en denken over de theatergeschiedenis veranderen. Kijk, natuurlijk is de achttiende eeuw gefixeerd op de tekst – in ieder geval in de Duitstalige traditie – en wordt er geprobeerd theater en tekst als synoniemen op te vatten. Zeker in de tweede helft van die eeuw, vanwege de censuur: je kunt theater immers niet censureren, controleren of beheren als het niet wordt opgeschreven. Dit is allemaal bekend, niks nieuws, maar het fascineert me nog steeds dat je die momenten waarop de praktijk van de theatergeschiedenis verandert, echt kunt achterhalen. Ik probeer die momenten te vinden en aan te wijzen.
Dus, als in Nederland een instituut als het TIN wordt gesloten, en het archief dat ermee is verbonden – ik zou willen stellen dat het is gesloten, ook al bestaat het nog als een dood lichaam, nauwelijks gebruikt – dan verandert de theatergeschiedenis daardoor. Zij kan niet meer dezelfde zijn als daarvoor, want de infrastructuur van de geschiedschrijving is veranderd. En uit wat ik zo om me heen heb gehoord, wordt het me steeds duidelijker dat ook theatermakers zich realiseren dat ze werken in een gedehistoriseerd veld. Een veld dat leegloopt, zeg maar. Als ik de verbinding met de geschiedenis van mijn eigen praktijk verlies, verlies ik een gevoel voor wat nieuw is en wat niet. Dan wordt alles nieuw, alles “ongekend”, “ongehoord”. En dan vraag je je toch af wat voor gevolgen dat voor de praktijk heeft. Iets dat echt weg is, zoals het TIN, kun je niet in de dezelfde vorm terughalen of vervangen door een identiek instituut. De omstandigheden van toen zijn totaal anders dan die van nu.
New Public Management
De publieke sector is getroffen door een beleid dat New Public Management heet. Het is een managementfilosofie die in de jaren negentig in Nederland is ingevoerd – in heel Europa, maar in Nederland in extreme mate – in de zorg, de kunsten en het onderwijs, oftewel in de hele publieke sector. Onderdeel daarvan is dat de instituten zelf de verantwoordelijkheid hebben gekregen om efficiënter te werken – kostenefficiënter natuurlijk – en om het ondernemerschap te vergroten bij instituten die per definitie geen economisch nut hebben, zodat ze meer gaan functioneren als een bedrijf. Het zijn managementstrategieën die je, als je erop let, overal duidelijk kunt herkennen: die voortdurende roep om te hervormen, om te verbeteren. Wij hebben ons bachelor- en masterprogramma elk jaar hervormd! Kostenefficiëntie is een doel. We moeten ons bewust worden van wat ik een “nepmarkt” noem en ons docentschap en onderzoek richten op de behoeften van die markt – wat dat ook mag betekenen voor het theater. Maar het is vooral om ons gehoorzaam te houden. Dáar ligt het belangrijkste doel, in de gehoorzaamheid: iemand die voortdurend bezig is met hervormen, heruitvinden en bedenken – om z’n eigen baan te redden, daar komt het uiteindelijk op neer – is een rustig subject. Een subject in letterlijke zin van het woord, onderworpen, onderdanig.
Dit beleid functioneert het beste in instituten die geen herinnering hebben aan hun eigen geschiedenis. Want die voortdurende roep om verandering werkt alleen zolang je je niet bewust bent van hoe het daarvoor was. Als je je dat wel herinnert ga je twijfelen aan wat je doet, want je gaat je afvragen of het vroeger misschien beter was dan nu. Volgens de regels van New Public Management wordt alles steeds beter en bestaat negativiteit niet. Het negatieve is het oude en wij proberen de dingen fijner te maken, beter, klantvriendelijker. Dat is totaal niet efficiënt, maar het houdt ons bezig en het creëert een vorm van participatie, waarbij iedereen zich in de eerste plaats volledig betrokken, superdruk en erg nodig voelt. Dat is onderdeel van de managementstrategie, want als er iets niet klopt, is het vooral je éígen fout – want je was vanaf het begin medeverantwoordelijk. Dit zou je ook “biopolitiek” kunnen noemen (zoals Foucault die term gebruikt, red.): de kapitalisering van het eigen lichaam. Je hoeft die woorden niet te gebruiken, maar het mechanisme van extreme zelf-uitholling dat ermee gepaard gaat ervaar je op veel verschillende niveaus in de maatschappij en dat wordt volgens mij steeds erger.
En zoals gezegd functioneert dat mechanisme het best als er geen archief is. Een archief is een manier om – op z’n minst – een herinnering te creëren van hoe het in het verleden was en om van daaruit verder te denken. Niet als een vorm van nostalgie, maar als een middel om wat zeggenschap terug te winnen. Om te vechten tegen de vergeetachtigheid die onderdeel is van het systeem. Met het verdwijnen van instituten die het geheugen bewaren, zoals een museum, een archief of een instituut met een archiverende praktijk binnen het theaterveld, verliezen we een deel van ons verzet tegen systemen die ons uitbuiten. En voor mij is élk initiatief dat een contra-archief of een contra-geschiedenis verzint zeer welkom, omdat het bijdraagt aan het verzet tegen een politiek die het best functioneert zonder geheugen, zonder geschiedenis.
Door historisch te denken wordt het kritisch denken bevorderd, en kritische reflectie hoort bij de ontwikkeling van zo’n archief. En zodat ik niet verkeerd word begrepen: als ik over een archief spreek, bedoel ik niet het archief van historici, waarmee een nostalgisch verleden kan worden gereconstrueerd. Ik bedoel dat er een instituut is voor een theaterveld dat een gemeenschappelijke geschiedenis heeft, inclusief alle ontevredenheid en alle vragen die daarbij horen.
Nieuwe krachten
Het is interessant om te zien wat er gebeurt als een instituut als het TIN sluit. Het TIN werd niet door alle makers gebruikt en werd gehaat vanwege de beperkingen, het museumachtige karakter en de truttigheid. Dat snap ik, ik wil het niet idealiseren. Het is een metafoor, een symbool. Als zo’n instituut, dat op een bepaalde manier de ‘goudstandaard’ van een specifieke, vaste opvatting over theater bepaalt, zijn deuren sluit, ontstaat er plotseling ruimte om opnieuw na te denken over wat theater of performance betekent. Als je de actuele catalogus van het TIN bekijkt, zie je nog steeds dat de idee van wat theater is niet ter discussie wordt gesteld. Nog steeds worden dezelfde categorieën gebruikt, die belachelijk zijn als je over het hedendaagse theater nadenkt en als je bedenkt wat daardoor allemaal wordt ontkend en genegeerd. Maar goed, dit instituut verliest dus z’n macht en daarmee raakt die specifieke opvatting over theater ook haar stabiliteit kwijt. Hierdoor kunnen anderen beginnen te definiëren wat theater betekent. Ik praat een beetje abstract, maar ik denk echt dat je na een tijdje de effecten daarvan kunt aanwijzen, namelijk dat er nieuwe krachten, nieuwe spelers zijn die plotseling meer macht hebben om te definiëren wat theater werkelijk is. Dat het veel makkelijker voor bijvoorbeeld het Fonds Podiumkunsten wordt om te zeggen “wij zien het theater zo en zo”. Door de afwezigheid van een instituut is er minder tegenwicht of weerwoord tegen nieuwe spelers in het veld. Als Melle Daamen opeens met belachelijke uitspraken over theater en performance in Nederland komt en roept dat we klassiek ballet ook uit Petersburg kunnen laten invliegen – ik bedoel, hoe kan hij zoiets nou zeggen –, dan kan dat doordat er een instituut ontbreekt met het geheugen van een lange, bestaande traditie. Het ene heeft met het andere te maken. Er bestaan geen dansspecialisten die zich op een dagelijkse basis bezighouden met het archiveren van de geschiedenis van de dans in Nederland. Daarom kan Melle Daamen dat zeggen.
Een tegen-geheugen
Er zijn tegenwoordig veel mensen – wij zijn niet de enigen – die zichzelf omschrijven als progressief en geïnteresseerd zijn in het nieuwe, die zich meer aan de kant van de avant-garde bevinden dan aan de restauratieve of reactionaire kant. Maar plotseling overvalt je een gevoel van enorme nostalgie en wil je terug. Ik denk dat we dat gevoel en onszelf daarin serieus moeten nemen en ons moeten afvragen waar dat verlangen vandaan komt. Ik denk dat het te maken heeft met een bepaald beleid. Dat verlangen wordt bewust gecreëerd. Dus laten we de macht teruggrijpen: wat voor herinnering zouden we willen hebben, als progressieve mensen? Willen we werkelijk verlangen naar iets wat we eerst helemaal niet wilden hebben, wat ons is opgedrongen door een nieuw beleid, maar wat we nu missen puur omdat het ons wordt afgepakt en weggegooid? Of hebben we een tegen-geheugen, waarop we een andere praktijk kunnen baseren?
Voor mij is historisch denken een vorm van kritisch denken en dat is politiek, natuurlijk. Het zou belachelijk zijn om te zeggen dat historisch denken en politiek denken niet met elkaar zijn verbonden.
Ik zal altijd tegen het sluiten van een instituut als het TIN zijn, maar ik kan de geschiedenis niet terugdraaien. Dus probeer ik de nieuwe spelers en krachten te beschrijven, om ze te identificeren en erop te kunnen reageren. Je moet je ervan bewust zijn. En ik zou willen pleiten voor initiatieven – en die zijn er, dat weet ik – die nieuwe vormen voor een theaterarchief bedenken, nieuwe manieren, zoals het initiatief van werkgroep NIT of van Fanne Boland, om een praktijk van zelf-archivering bij de BIS-gezelschappen te organiseren.
Het is dus ook een kans. Een kans om opnieuw over de praktijk en de theatergeschiedenis na te denken. Als je radicaal denkt, moet je ons hele idee over theater en performance in Frage stellen. “Theater” in de ouderwetse opvatting is enkel professioneel theater, “kunsttheater” in artistieke zin. Voor een groot deel sluit je daarmee de performance uit, zeker de niet-professionele performancehoek. Als je het radicaal wilt openbreken, moeten we bijvoorbeeld ook publieke manifestaties erbij betrekken, inclusief alle publieke evenementen, de esthetiek van sport, of politiek als vorm van theater. Puur om de relevantie ervan te laten zien. Niet om een bredere claim te leggen en te zeggen “kijk, dit is ook theater”, maar om het belang te tonen van het loslaten van het idee dat we een instelling nodig hebben die op voorhand bepaalt wat theater is. Dat zouden we kunnen leren van de sluiting van zo’n instituut: dat we niet weer een andere vorm moeten verzinnen van een instituut dat datzelfde idee van theater vasthoudt, maar dat we zoeken naar een manier om ons geheugen te organiseren zonder een gefixeerd idee over wat theater wel en niet is. Om het een open concept te laten zijn, als een vraag. Het archief als een vraag, in plaats van als een machinerie die voortdurend hetzelfde ouderwetse idee van theater benadrukt. Maar hoe doe je dat?
Een aantal mogelijkheden heb ik afgelopen januari bijeengebracht op het congres Text, Performance, and the Production of Historical Knowledge. Ik heb bijvoorbeeld Gabriele Brandstetter uitgenodigd, een pionier op het gebied van dansstudies. Zij focust zich op anekdotische kennis als tegenhanger van de klassieke historiografie: de orale traditie die niet is vastgelegd in archieven, maar is gebaseerd op geruchten, persoonlijke observaties en ervaringen. Een andere spreker op het congres is François Lecercle, die een gigantisch onderzoek doet naar antitheater, of theatervijandigheid. Hij heeft duizenden en duizenden teksten verzameld, geanalyseerd en openbaar gemaakt, op Europese schaal. Daar hou ik van, omdat het precies het omgekeerde is van hoe theatergeschiedenis normaal gesproken wordt beoefend. Hij kijkt door de ogen van de antagonist. Bij mensen die theater haten, is veel kennis te vinden. En dat kun je doortrekken naar onze tijd. Vijandigheid tegenover theater wordt vaak vermomd. Niet subsidiëren is één manier, maar er zijn nog vele, vele andere manieren. Het is moeilijk te herkennen, maar het is de moeite om erover na te denken. Waar vindt die vijandigheid plaats? Welke praktijken of strategieën worden er gebruikt?’