Met het bouwen van prestigieuze theaters laten gemeentes zich leiden door economische argumenten en gaan ze vaak voorbij aan het lokale aanbod en maatschappelijke bijdrage die theater kan leveren aan de plaatselijke gemeenschap. Bovendien kun je je afvragen: is het verstandig om in een markt die verzadigd lijkt, nog grote theaterzalen te bouwen? Om dat te weten te komen, vergelijkt Theatermaker vijf theaters die de afgelopen tien jaar verspreid over Nederland zijn gebouwd of gerenoveerd.
In verschillende Nederlandse steden verrezen de afgelopen jaren grote theaters. Vorig jaar opende het Atlas Theater in Emmen haar deuren. Kosten van dit gigantische complex met 1100 zitplaatsen: 40 miljoen euro. In dezelfde provincie werd vijf jaar eerder een even groot theater in Assen opgeleverd. De Nieuwe Kolk, dat tevens een bibliotheek en een bioscoop huisvest, kostte de gemeente 81 miljoen euro. Hoewel men in de gemeenteraad van Nissewaard (toen nog Spijkenisse) even twijfelde of het wel verantwoord was om ten tijde van crisis een opzichtig gebouw neer te zetten, besloot men er toch om het ontwerp van Ben van Berkel voor theater De Stoep (850 stoelen) uit te voeren. Kosten: net geen 26 miljoen. Op de dag dat dit theater werd geopend, bouwden nog acht andere gemeenten driftig aan hun ‘icoon van de stad’.[1]
In het afgelopen zomernummer van Theatermaker stelt Henk Schuit, directeur van ticketbureau Eventim Nederland, dat er te veel theaters in Nederland zijn. Cijfers van het CBS bevestigen dit: met de toename van professionele theaters en zitplaatsen tussen 2010 en 2015 is het aantal voorstellingen en bezoekers niet meegegroeid. Er zijn zelfs minder voorstellingen en bezoekers geteld.[2] Theatermaker vroeg zich af wat deze blijvende toename van theaterstoelen voor gevolgen heeft voor de podiumkunsten in Nederland. Op basis van bovenstaande cijfers zou er toch een belletje moeten gaan rinkelen bij beleidsmakers. Is het verstandig om in een markt die verzadigd lijkt nog grote theaterzalen te bouwen? Om dat te weten te komen, vergeleken we vijf theaters die de afgelopen tien jaar verspreid over Nederland zijn gebouwd of gerenoveerd. Het betreft naast de genoemde theaters in Assen en Spijkenisse, Schouwburg De Meerse in Hoofddorp, Agnietenhof in Tiel en Kunstlinie Almere Flevoland (KAF Theater).
De Meerse kreeg er in 2011 een derde zaal met 270 stoelen bij in het nieuwe Cultuurgebouw, dat gedeeld wordt met drie andere organisaties en dat zo’n 50 miljoen euro heeft gekost. Agnietenhof heropende in 2014 haar deuren na een verbouwing van 3,4 miljoen, waarbij vooral aandacht is besteed aan een extra multifunctionele ruimte. KAF Theater werd in 2007 opgeleverd voor de prijs van 42,3 miljoen euro en is onlangs voor 3,6 miljoen verbouwd om andere culturele organisaties in het gebouw onder te kunnen brengen. Deze theaters hebben een capaciteit van 850 tot 1467 zitplaatsen.
Creatieve industrie
De redenering van gemeenten om prestigieuze cultuurgebouwen te realiseren in de stad is inmiddels gekend: een mooi theater met grote, bekende nationale en internationale voorstellingen draagt bij aan de aantrekkingskracht van de stad voor toeristen, inwoners (bedoeld wordt: mensen met goede inkomens) en bedrijven. Hun uitgaven moeten vervolgens de lokale economie spekken. Met cultuurbeleid heeft dit nog weinig te maken. Terwijl de gemeente in het kader van stedelijke vernieuwing in het gebouw investeert en jaarlijks zorgt voor een bijdrage in de exploitatie en de bedrijfsvoering van het theater, moeten de overige kosten en de programmering door de markt worden gedekt. Het gevolg is dat er met gemeenschapsgeld vooral een commerciële creatieve industrie wordt ondersteund. Het theater ziet namelijk geen andere uitweg om de begroting sluitend te krijgen.
Het gemeentelijk beleid is hiermee los komen te staan van het landelijke cultuurbeleid. Het was (en is nog steeds) zo geregeld dat de Rijksoverheid via de Basisinfrastructuur (BIS) en landelijke fondsen zorgdraagt voor een kwalitatief goed aanbod en dat de gemeenten dit aanbod vervolgens afnemen. Maar hier loopt het spaak. Niet alleen omdat de nieuwe theaters nauwelijks een rol hebben in de spreiding van de door het Rijk gesubsidieerde voorstellingen; in vier van de vijf onderzochte theaters komen slechts twee à drie van de zevenendertig BIS-instellingen voor. Opmerkelijker is dat een landelijk gesubsidieerd jeugdtheatergezelschap als Bontehond uit Almere niet eens in de plaatselijke schouwburg is te zien. Grote gezelschappen in de regio, zoals Toneelgroep Amsterdam en Theater Rotterdam, staan dan weer niet op het programma van de grote dure theaters in Almere, Haarlemmermeer of Spijkenisse. Hetzelfde geldt voor lokaal of regionaal gesubsidieerde voorstellingen. Ook die komen maar weinig aan bod. De programmering van de vijf theaters bestaat gemiddeld uit 13 procent gesubsidieerde voorstellingen, met uitschieters van 5 procent in theater De Stoep tot 21 procent in Agnietenhof in Tiel. Dit laatste theater valt op door dit hogere percentage, dat overigens weer voor een groot deel wordt bepaald door voorstellingen van BIS-instellingen (ver) buiten de eigen regio.
Het overgrote gedeelte van de programmering bestaat dus uit commerciële voorstellingen. En die komen vaak niet uit de eigen stad of regio. In alle vijf theaters is slechts 0 tot 9 procent van de professionele programmering afkomstig uit de eigen stad en wordt maar liefst 79 procent tot 91 procent buiten de regio van de gemeente waar het theater staat gemaakt.[3]
Om de concurrentie met andere theaters het hoofd te kunnen bieden, programmeren zij bovendien vooral de bekende, succesvolle producties, met als gevolg dat de programmeringen ook nog eens sterk op elkaar lijken en de gemeenten zo bijdragen aan een toenemende uniformiteit van het theaterlandschap. De programmering van de vijf onderzochte theaters komt al voor de helft tot twee derde overeen; 41 procent tot 64 procent is exact hetzelfde. Bovendien onderscheiden de agenda’s zich weinig van elkaar wat betreft de genres die worden aangeboden.[4]
Artistieke biotoop
Je kunt je natuurlijk afvragen of gemeenten binnen het landelijke cultuurbestel wel het grotere (inter-)nationale aanbod moeten afnemen. Cees Langeveld constateerde elf jaar geleden al dat deze taakverdeling niet meer past, en pleitte voor een centrale regie op de vestiging van grotere podia. Gemeenten dienen bij besluitvorming voor een nieuw theater in eerste instantie lokale belangen.
Die lokale bevolking is niet gebaat bij een grootschalig theater dat in de eerste plaats wordt begrepen als een trekpleister voor consumenten en niet als een ontmoetingsplek voor actieve burgers. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de belangrijke maatschappelijke rol die een theater voor de gemeente kan vervullen, namelijk het ontwikkelen van een sterk civiel weefsel via voorstellingen, ontmoetingen, confrontatie en debat. Van toerende theaterproducties kan omwille van hun format niet verwacht worden dat zij reageren op een directe artistieke, sociale en politieke context waarin een schouwburg staat. En de populairdere, vaak minder complexe voorstellingen trekken misschien wel een breder, maar ook een passiever publiek. Met andere woorden: door zich enkel economisch te profileren, kan het theater niet bouwen aan een diverse en betrokken gemeenschap. Daarvoor is een artistieke biotoop nodig die meer behelst dan enkel een marktrelatie.[5]
Om theater thuis te laten komen in een stad, is het minstens zo belangrijk dat theatermakers in diezelfde stad in alle rust en vertrouwen werk kunnen ontwikkelen. Dat betekent dat bij de bouw van een schouwburg ook moet worden gedacht aan ruimte voor repetitie, intieme plekken om werk te schrijven en een nauwgezette dramaturgie te ontwikkelen.
Daarnaast is er voldoende kritische massa nodig in een stad. Dat betekent in eerste instantie een goede context voor professionele peers bij wie theatermakers hun ideeën kunnen toetsen aan wat er leeft in de kunstwereld en in de stad. Door gedachten uit te wisselen en openlijk kritiek (op elkaar) te leveren, komt er niet alleen ruimte voor reflexiviteit vrij, maar ook voor meer empathie met wat er in een maatschappelijke context leeft. De ruimte voor de peers wordt geboden of gecreëerd door theateropleidingen, masterclasses of openbare repetities, maar ook door eenvoudigweg de ‘juiste’ cafés en ander semipublieke gelegenheden waarin men een open en kritisch gesprek kan aangaan met burgers, de inwoners van een stad.
In zowel het eerstgenoemde domein, als dat van de peers is het mogelijk om te experimenteren en fouten te maken, om daar vervolgens weer van te leren, zowel voor theaterprofessionals als geïnteresseerde cultuurliefhebbers in de breedste zin van het woord. De kloof tussen artistieke peers – een kunstelite, zoals ze weleens wordt genoemd – en de stad kan dan ook klein of bijzonder groot zijn. Wanneer een overheid een gebouw top down neerpoot, met het oog op volle zalen en een hoge kaartverkoop zal die kloof alleen maar vergroten. Wanneer deze daarentegen minder geld uitgeeft aan een misschien iets bescheidener bouwplan, maar wel investeert in een integratiestrategie, groeit de kans op een groter en meer geëngageerd, maar ook duurzamer want terugkerend publiek. Die bezoekers zijn dan meer dan alleen hét theaterpubliek. Theater kan namelijk appelleren aan een diverse menigte van geïnteresseerde burgers met een engagement dat veel verder gaat dan het artistieke. In dat geval bouwt een theater aan een civiele ruimte waar een voorstelling met overtuiging aan het publiek wordt getoond en kan worden ervaren als belangrijke culturele en politieke waarde. Een voorstelling wordt dan niet alleen meer geprogrammeerd omdat ze veel publiek levert en voldoende geld in het laatje brengt, maar met de overtuiging dat ze gezien moet worden met het oog op maatschappelijke impact.
Stedelijke regio’s
Het samengaan van verschillende culturele functies onder één dak (De Meerse, KAF) of in één organisatie (De Nieuwe Kolk, Agnietenhof)[6] is niet hetzelfde als het vormen van een artistieke biotoop. Deze ingrepen zijn vooral bedoeld om efficiencyslagen te maken in de bedrijfsvoering, en ze verminderen wellicht de bureaucratische rompslomp, maar laten de organisaties toch vooral in het marktdomein rondzwemmen. De financiële crisis met als gevolg flinke bezuinigingen op het cultuurbeleid zijn deels debet aan de keuzes die deze theaters moeten maken. Maar ook de huidige verdeling binnen het landelijke subsidiesysteem voor cultuur zorgt ervoor dat niet op stedelijk niveau keuzes gemaakt kunnen worden in de programmering. Als de regie over het subsidiesysteem meer bij de stedelijke regio’s komt te liggen (zoals de Raad voor Cultuur aan het begin van dit jaar aan de minister heeft voorgesteld) zouden de gemeenten zich wellicht aangespoord voelen om zich te beraden over de verhouding tussen enerzijds de hoge kosten voor de (ver)bouw van het plaatselijke theater met een (inter-)nationaal aanbod en de financiële inspanningen die nodig zijn voor een programmering ten behoeve van de stad.
Wat dat betreft is het vernieuwende podiumkunstenplan van het samenwerkingsverband SaP (Stad als Podium) in Harderwijk interessant. Elf lokale en regionale culturele organisaties werken hierin samen aan een jaarronde programmering, waarbij voorstellingen en optredens van tevens lokale aanbieders op allerlei verschillende plekken naast de traditionele podia, te zien zijn. Door verschillende en ongebruikelijke plekken in de stad als podium te gebruiken hoopt SaP in te kunnen spelen op actuele ontwikkelingen en een divers publiek te bereiken en betrekken.
Wie weet is SaP daarmee op weg naar de bouw van een grootsere stedelijke cultuur. Dat lukt zeker als de gemeente en de nieuwe organisatie naast een gezonde marktwerking en de aandacht voor een vitale civiele ruimte waar theatermakers en bewoners elkaar echt kunnen ontmoeten, investeren in de ontwikkeling en aansluiting van lokale podiumkunstenaars. Vooralsnog helpt het niet dat de gemeente een belangrijk onderdeel van het plan om het huidige theater met een capaciteit van meer dan duizend stoelen in te ruilen voor een nieuw maar veel kleiner theater, heeft afgewezen. Even leek het erop dat een nieuwe wending in het Nederlandse theaterlandschap werd ingeluid. Maar of het plan van SaP financieel haalbaar is met behoud van dat grote podium, moet nog blijken.
Research voor dit artikel werd verricht door Demi Wester en Lyanne van Westen
Noten:
[1] Van Lent en Kammer, 15 mei 2014. De Glanzende Toekomst van Theater de Stoep. NRC. Geraadpleegd op 17 oktober 2017 van https://www.nrc.nl/nieuws/2014/05/15/de-glanzende-toekomst-van-theater-de-stoep-1376785-a1085722.
[2] Ten opzichte van 2010 is in 2015 het aantal professionele theaters en zitplaatsen met respectievelijk 2,7 procent en 1,8 procent toegenomen. In dezelfde periode is ondanks een herstel in 2015, een afname te zien van het aantal professionele voorstellingen met 6,2 procent en is het aantal bezoeken afgenomen met 5,4 procent.
[3] De grote steden Rotterdam en Amsterdam zijn niet tot de regio van respectievelijk Spijkenisse en Almere en Haarlemmermeer gerekend, omdat van deze kleinere gemeenten niet verwacht hoeft te worden dat zij een rol spelen in de ontwikkeling van het culturele aanbod in deze grote steden. Niet zichtbaar in de grafiek is dat De Meerse een podium biedt aan zeventien lokale en regionale amateurs.
[4] Opvallend is dat Schouwburg De Meerse wel beduidend meer cabaretvoorstellingen toont. De Meerse heeft er bewust voor gekozen de kleinste zaal, hoewel niet rendabel, in te blijven zetten als springplank voor cabarettalent.
[5] Het model van de artistieke biotoop is ontwikkeld op basis van een onderzoek naar de beeldende kunstensector in Vlaanderen (Gielen, P. en R. Laermans. (2004) Een omgeving voor actuele kunst. Een toekomstperspectief voor het beeldendekunstlandschap in Vlaanderen. Lannoo: Tielt) en is daarna getoetst aan andere kunsten zoals klassieke muziek, opera en ballet (Gielen, P. (2007) De kunstinstitutie. De identiteit en maatschappelijke positie van de instellingen van de Vlaamse gemeenschap. OIV: Antwerpen).
[6] De Nieuwe Kolk is met de bibliotheek samengegaan in DNK, theater Agnietenhof vormt vanaf 1 januari volgend jaar met het kunstencentrum en de lokale expositieruimte Het Cultuurbedrijf.