In een nummer over bubbels en oogkleppen ontkomen we er als theatercritici natuurlijk niet aan om ook de hand in eigen boezem te steken. Theatermaker organiseerde daarom met recensenten van verschillende media een rondetafelgesprek over likes en dislikes, subjectiviteit versus objectiviteit, transparantie en de kwestie “smaak”. ‘Ik zou er toch wat voor schromen om mezelf een linkse criticus te noemen.’
Eens in de zoveel maanden laait het gesprek over doel en methode van de podiumkunstkritiek weer op, meestal met als aanleiding dat een maker zich door een specifieke recensie tekortgedaan voelt. Maar wat denken recensenten zelf van hun verantwoordelijkheden en hoe vervullen ze die? Aan tafel schuiven aan Dick Zijp¸ theaterwetenschapper en cabaretrecensent bij Theaterkrant.nl, Sara van der Kooi, toneelrecensent bij Trouw, Sander Janssens, toneelrecensent bij Theaterkrant.nl en Het Parool en Annette Embrechts, theater- en dansrecensent bij de Volkskrant.
Theatermaker: Hoe gaan jullie om met je persoonlijke voorkeuren bij het schrijven van een recensie?
Dick Zijp: ‘Ik denk dat een “objectieve” recensie schrijven een illusie is. Als het over kritieken gaat wordt er vaak in de klassieke tegenstelling subjectiviteit en objectiviteit gedacht, maar ik zou dat vermijden. Subjectiviteit is niet per se verdacht. Als recensent ontwikkel je een bepaald profiel naarmate je meer stukken schrijft en je smaak speelt daarin een belangrijke rol. Je probeert wel voorbij een smaakoordeel te komen: het kan ook voorkomen dat een voorstelling niet zo binnen mijn smaak valt, maar ik hem wel positief beoordeel. Een goed voorbeeld is voor mij bijvoorbeeld het werk van Bert Visscher: omdat het pure kolder is vind ik het persoonlijk niet zo interessant, maar ik zie wel dat het heel erg goed gemaakte kolder is. In zo’n geval kijk ik wat technischer naar een voorstelling.’
Sara van der Kooi: ‘Kun je in zo’n geval een vijfsterrenrecensie schrijven? Dan moet je wel heel enthousiast worden op basis van alleen de technische elementen.’
Sander Janssens: ‘Het is ook altijd een mix tussen gevoel en verstand. Er zit iets ondefinieerbaars in.’
Zijp: ‘Het is ook moeilijk om smaak van andere criteria te onderscheiden. Je kunt niet alles wegrelativeren met “het is mijn smaak niet”, maar als ik grappen echt te flauw voor woorden vind benoem ik dat ook als slechte smaak in mijn recensie.’
Annette Embrechts: ‘Subjectiviteit speelt zeker een rol. Wie je bent stuurt hoe je naar iets kijkt en welke emoties en associaties de voorstelling oproept. Het is daarom mijn opdracht als recensent om mijn blik zo ruim mogelijk te laten vormen. Dan nog vallen er natuurlijk voorstellingen buiten mijn smaak en dan ben ik het met Dick eens: als dat gebeurt kijk ik puur analytisch. Bijvoorbeeld bij een klucht: hoe gaan makers en spelers met de wetten van het genre om? Hoe minder iets mijn smaak is, hoe analytischer ik kijk en schrijf, maar je moet het altijd allebei doen: analyseren en je gevoel laten spreken. Dat kan overigens ook een negatieve emotie zijn – wat je ook voelt, je moet altijd kunnen ontleden wat het precies in de voorstelling is dat dit gevoel aan jou ontlokt. Het wordt een stuk moeilijker om een interessante recensie te schrijven als een voorstelling nauwelijks emotie bij je oproept.’
Theatermaker: Hoe definieer je wat “vakmanschap” is?
Van der Kooi: ‘Ik heb een scriptie geschreven over het vakmanschap van de regisseur. Het grappige was dat alle regisseurs die ik daarvoor sprak hele stellige ideeën hadden over de inhoud van hun vakmanschap, maar dat ze het allemaal anders benoemden. De een focuste op enscenering, de ander op tekstanalyse, weer een ander op acteursregie. Dat geeft de moeilijkheid wel een beetje weer. Voor mij als recensent is het in eerste instantie gevoelsmatig: de voorstelling loopt goed en zit daarmee “goed in elkaar”. Daarna kan ik hiervoor argumenten leveren. Maar ik denk niet dat je vakmanschap in algemeenheden kunt benoemen.’
Embrechts: ‘Ik denk wel degelijk dat je vakmanschap in een voorstelling kunt beoordelen en dat je het ook kunt beschrijven. Bij dansers kun je bijvoorbeeld beoordelen of een beweging technisch zuiver wordt uitgevoerd, bij een acteur of zijn stemtechniek goed is, et cetera. Bij regie en dramaturgie kun je ook zien of iets van vakmanschap getuigt. Dat wil niet zeggen dat het altijd om professionals hoeft te gaan. Laatst zag ik Five Easy Pieces van Milo Rau. Omdat de spelers kinderen zijn kun je bij hen moeilijk van vakmanschap spreken, maar de makers weten wel heel precies hoe ze hen in de voorstelling inzetten. Dat is voor mij vakmanschap: het gevoel krijgen dat de makers precies weten wat ze doen en de mogelijkheden van het materiaal optimaal benutten.’
Zijp: ‘Het blijft wel een lastige term omdat hij zo veel wordt gebruikt. Je moet eigenlijk steeds opnieuw uitleggen wat je ermee bedoelt als je hem gebruikt.’
Theatermaker: Vinden jullie de intentie van de kunstenaar belangrijk bij het vormen van een oordeel?
Embrechts: ‘Voor mij is dat heel belangrijk. Ik probeer me van tevoren goed in te lezen over de inspiratiebronnen van een voorstelling, omdat ik dat leuk vind en verwijzingen in het stuk wil kunnen herkennen. Ik vind het de opdracht van de recensent om ook de bedoeling van de maker in zijn oordeel mee te nemen.’
Janssens: ‘Maar voor wie schrijf je de recensie dan? Wat heeft de lezer met het maakproces te maken? De meeste toeschouwers hebben die informatie allemaal niet opgezocht en ik wil als recensent ook redelijk blanco naar de voorstelling kunnen kijken.’
Embrechts: ‘Ja, maar we zijn als recensenten geen argeloze toeschouwers. We hebben juist de mogelijkheid ons meer in het denkproces van de maker te verdiepen – je hóéft dat niet te doen, maar het kan interessante dingen opleveren om met zoveel mogelijk bagage de voorstelling in te gaan en andere zaken te kunnen zien dan de rest van het publiek. Zo doe je recht aan het werkproces van de makers.’
Zijp: ‘Ik ben het wel met je eens dat het belangrijk is om context aan een werk te kunnen bieden, maar voor mij zit dat meer in het feit dat ik de voorstelling kan vergelijken met de rest van het werk dat ik van de maker heb gezien. Het is voor mij waardevol om een voorstelling verder als een autonoom werk te kunnen benaderen.’
Embrechts: ‘Ik denk dat het bij mij ook met mijn achtergrond te maken heeft: ik kom oorspronkelijk niet uit het theater, ik heb wiskunde en filosofie gestudeerd. Ik heb denk ik deels daarom het gevoel dat ik goed beslagen ten ijs moet komen – pas als ik het gevoel heb dat ik goed ben voorbereid kan ik ontspannen kijken.’
Zijp: ‘Misschien is het ook een verschil tussen genres? Cabaret is vaak meer rechttoe-rechtaan, what you see is what you get. Dat maakt contextualisering echter niet minder belangrijk: de toeschouwers hebben immers ook in hun hoofd wat de cabaretier hiervoor allemaal al heeft gedaan– dat speelt vanwege de fancultuur in het cabaret waarschijnlijk zelfs een belangrijkere rol dan in het toneel. Die publieksverwachtingen – of de maker daaraan voldoet of er juist van afwijkt – neem ik mee in de recensie.’
Theatermaker: Vinden jullie dat een moreel of politiek oordeel ook een plaats in een recensie heeft?
Van der Kooi: ‘Ik vind van wel. Eerder deze maand kwam ik dat tegen in de bewerking van Jeanne d’Arc van Theu Boermans bij Het Nationale Theater. Ik vond de manier waarop hij in zijn voorstelling actuele oorlogsbeelden gebruikte misplaatst effectbejag. Ik vind het belangrijk om dat ook in een recensie te benoemen.’
Janssens: ‘Ik ben het wel met je eens, maar het komt bij mij ook voor dat ik de politieke stellingname van een stuk afwijs en het toch een goede voorstelling vind. Het kan ook heel waardevol zijn om moreel tegen een voorstelling in het harnas te worden gejaagd.’
Zijp: ‘Wat je in cabaretkritiek ziet is dat die totaal apolitiek is, terwijl ik er zelf voorstander van ben om ideologische kritiek onderdeel van een recensie te laten zijn. Maar omdat het niet gebruikelijk is vind ik het zelf soms moeilijk om te doen. Ik schreef bijvoorbeeld een recensie over een voorstelling van Steven Brunswijk, die zichzelf de Braboneger noemt. Ik vond zijn grappen erg discriminerend en clichébevestigend, maar omdat ik de voorstelling technisch ook niet goed vond heb ik het in de recensie over die boeg gegooid. Daar ontstond op Facebook discussie over: er kwamen veel reacties van mensen die me vroegen waarom ik niet duidelijker politiek stelling had genomen. Achteraf heb ik daar ook wel spijt van.’
Embrechts: ‘Morele kritiek mag en moet zeker een rol spelen. Dat is echter pas de eerste stap, je moet wel bevragen waarom een voorstelling een dergelijke reactie ontlokt. Hoe meer je in gesprek gaat met je eigen subjectiviteit, hoe meer je uit een voorstelling kunt halen.’
Van der Kooi: ‘Dat ben ik met je eens, alleen laten de deadlines voor recensies het vaak niet toe om genoeg tijd voor reflectie in te bouwen. Ik merk dan toch dat ik me in het schrijven soms laat leiden door de emotie waarmee ik de zaal verliet. Ergens vind ik dat jammer, maar aan de andere kant is die primaire emotie me ook heel wat waard.’
Zijp: ‘Zouden jullie in een recensie je politieke kleur durven bekennen? Ik zou er toch wat voor schromen om mezelf een linkse criticus te noemen, hoewel ik dat denk ik wel ben. Het kan ook een goede strategie zijn om niet voor je politieke voorkeur uit te komen, omdat je dan niet als links of rechts wordt weggezet.’
Embrechts: ‘Ik denk dat het vooral belangrijk is dat je het van jezelf weet, zodat je ermee kunt spelen in je recensies. Of je dat benoemt … Dat hangt van je artikel af. Ik denk dat het proces van zelfbevraging impliciet in je recensie besloten moet liggen, en daarmee ook je eigen voorkeuren. Het wordt misschien wat ijdel en vervelend als je dat steeds gaat benoemen.
‘Wat dan wel een probleem is, is dat het kunstkritiekveld erg wit is. Je kunt als recensent niet een expert zijn in alle mogelijke (sub)culturen, maar je moet je wel bewust zijn van die tekortkomingen. Het heeft gewoon tijd nodig voor er meer critici met een niet-Nederlandse achtergrond opstaan, maar tot die tijd hebben wij een dubbele verantwoordelijkheid: aan de ene kant moeten we ons continu blijven voeden met nieuwe codes en indrukken en tegelijkertijd moeten we ons ervan bewust zijn dat we onvermijdelijk een “witte” blik hebben.’