‘Wat moet een theaterhistoricus onderzoeken als de voorstelling waarom het gaat, alleen in de herinnering van een beperkt aantal getuigen voortleeft?’ Met die vraag opende Rob Erenstein het boek Een theatergeschiedenis der Nederlanden en die vraag kan ook dienen als leidmotief voor zijn wetenschappelijke loopbaan. Hij was een groot kenner van het toneelrepertoire, maar zijn onuitputtelijke nieuwsgierigheid lag vooral bij de bronnen buiten de toneelteksten: de zakboekjes van de comici dell’arte, de afbeeldingen van toneelvoorstellingen, de zelf beproefde kracht van het spelen.

Erenstein werd geboren in Semarang, een havenstad op Java. Toen in 1942 de Japanners Nederlands-Indië veroverden werd hij met zijn familie geïnterneerd. Na de oorlog vertrok het gezin naar Nederland. Erenstein ging Nederlands studeren in Leiden. Het was daar dat hij, via het studententoneel, een diepe liefde opvatte voor het theater.

Dat studententoneel was in de jaren vijftig en zestig dé plek waar het nieuwe toneelrepertoire werd geëxploreerd. Stukken van Beckett en Ionesco werden eerder door studenten gespeeld dan door professionele acteurs en jonge, ambitieuze regisseurs vonden er een vrijplaats. In die omgeving deed Erenstein zijn liefde voor het toneelrepertoire op, maar ook het inzicht dat het bij de opvoering gaat om wat de speler dóet met de tekst. Hij bleek een getalenteerde clown, die begreep hoe je een grap moet plaatsen.

Na het behalen van zijn kandidaatsexamen halverwege de jaren zestig besloot Erenstein zich verder te verdiepen in de dramatische kunst en hij meldde zich aan voor de toen nieuwe kopstudie dramaturgie aan de Universiteit van Amsterdam, met Benjamin Hunningher als hoogleraar en onder anderen Paul Binnerts, Ruud Engelander en Mieke Kolk als medestudenten.

In de onrustige jaren zestig was het splinternieuwe Universiteitstheater in de Nieuwe Doelenstraat een broeinest van activiteit. De studie van de theatervoorstelling moest verdedigd worden tegenover de Neerlandici die zich vooral met teksten bezighielden; de theaterkritiek diende naar een hoger plan getild te worden (Erenstein schreef enige tijd recensies voor het Algemeen Handelsblad); en er was grote bemoeienis met de theaterpraktijk, onder meer via de eveneens net opgerichte regieopleiding.

Toen op 9 oktober 1969 twee studenten van die opleiding tomaten gooiden naar de voorstelling De Storm van de Nederlandsche Comedie veroorzaakte dat een schokgolf onder de jonge theaterwetenschappers, die zich later pas uitbreidde naar het theaterveld als geheel. Erenstein, inmiddels wetenschappelijk medewerker, was een van de oprichters van de ‘Aktiegroep Tomaat’, die enkele maanden lang wekelijks bijeenkwam in de kamer van Erenstein onder het Universiteitstheater – door toneelleider Egbert van Paridon later het Tomaatvaticaan genoemd. Er werden acties voorbereid, geanalyseerd en gediscussieerd.

Erenstein bleef binnen deze kunstenaarsbende altijd de meneer. Toen de actievoerders van Tomaat hun werkterrein naar Brussel verplaatsten werden ze door de politie hardhandig uit de Beursschouwburg gewerkt. Erenstein niet. Hij was even oud als de activisten, maar met zijn tweed pak en nette schoenen was hij niet te onderscheiden van het reguliere schouwburgpubliek.

Vanaf de jaren zeventig begon Erensteins grote wetenschappelijke productie. Aktie Tomaat zag hij als een emancipatieslag voor de toneelspeler en van daaruit begon hij zich te verdiepen in de Commedia dell’Arte. Hij zag die theatervorm als de puurste vorm van acteurstheater: door improvisaties bevrijd van de hegemonie van de tekst. Zijn promotie (in 1985 gepubliceerd als De geschiedenis van de Commedia dell’Arte bij ITFb) is vooral van belang door de nieuwe ideeën waarmee hij afbeeldingen gebruikte als historische bron.

In 1996 verschijnt Een theatergeschiedenis der Nederlanden, een ruim negenhonderd pagina’s tellend overzichtswerk, waarover Erenstein de hoofdredactie voerde. In 120 hoofdstukken behandelt een enorme schare auteurs een groot aantal aspecten van het Nederlands en Vlaams toneel. De postmoderne aanpak (geen samenhangend geschiedkundig betoog, maar een mozaïek van deelelementen) leidde echter tot veel commentaar over ontbrekende kunstenaars. ‘Tot wezenlijk inzicht in aard en functie van het toneel leidde deze verzameldrift nauwelijks’, schreef Henk Gras in een vernietigend commentaar.

Inmiddels was Erenstein een zeer geliefde docent theatergeschiedenis, die met zijn vertellerstalent generaties theaterwetenschappers enthousiast maakte voor de Grieken en Shakespeare, en daarbij altijd glashelder maakte dat hun teksten pas gaan leven als ze leven ingeblazen worden door acteurs. En, wellicht zijn belangrijkste les, dat iedere vorm van theaterbeschouwing begint met: ‘Het doek gaat op en je ziet…’

Dossiers

Theatermaker september 2017