Het falen van de markt en het tekortschieten van de overheid  heeft het idee van de ‘commons’ – de zelforganisatie, het delen en het collectieve overleg – doen herleven. Ook in de artistieke praktijk wordt dat steeds belangrijker, constateert Pascal Gielen.‘Mij gaat het erom met ons volledige zintuigelijke palet onze affecthuishouding terug in balans brengen.’

Vertrouwen. Dat is de korte maar krachtige en veelzeggende titel van het recentste boek van de Vlaamse cultuursocioloog Pascal Gielen. De ondertitel luidt Bouwen op het cultureel ‘gemeen’ waarbij ‘gemeen’ de vertaling is van het Engelse ‘commons’. Sinds het boek Governing the Commons. The Evolution of Institutions for Collective Action (1990) van de Amerikaanse politieke wetenschapper en Nobelprijswinnaar Elinor Ostrom wordt er binnen academia veel over de ‘commons’ – de ‘meenten’ in het Nederlands – nagedacht en gepubliceerd. Het is daarnaast ook een populair concept in politiek en sociaal-activistische kringen die experimenteren met collectieve beslissingsstructuren. Door de nadruk op het horizontale en het gemeenschappelijke, op het participatieve en het inclusieve, op het delen en het sharen gaat er van de ‘commons’ een groot appel uit naar het theater. Zowel in de artistieke praktijk als in de organisatiestructuren worden veelstemmigheid en collectief beheer steeds belangrijker.

Oude praktijk

Het gaat in feite om een eeuwenoud gebruik. De ‘commons’ waren in de Middeleeuwen weiden of stukken heidegrond in de nabijheid van een dorp die niemands bezit waren en door de gemeenschap vrij konden worden gebruikt. Ostrom weerlegt in haar boek de theorie van The Tragedy of the Commons (Garret Hardin, 1968) die stelt dat vrij en gemeenschappelijk gebruik van grond alleen maar kan leiden tot overexploitatie, freeriders en verwaarlozing. De betekenis van het woord heeft zich inmiddels verbreed. Naast natuurlijke, zijn er ook artificiële en immateriële commons. Zowat alles kan een meent zijn: van grondstoffen, water en bossen, langs energie, kennis en culturele tradities, tot voertuigen, stedelijke infrastructuur en het internet. Of iets een meent is, hangt in de eerste plaats af van de manier waarop het collectief beheerd en gedeeld wordt.

De moderne economische en sociale geschiedenis is voor een groot deel een geschiedenis van de onteigening – de omheining en de privatisering – van de meenten. Voor Marx was ‘the enclosure of the commons’ het startschot van het kapitalisme: de precaire klassen konden door de privatisering van de meenten niet langer voorzien in hun primair levensonderhoud en trokken massaal van het platteland naar de steden waar het proletariaat ontstond. Het principe van de onteigening van meenten is nog steeds de motor van de neoliberale economie.

Is there no alternative?

Gielens vertrekpunt in Vertrouwen is een analyse van dat neoliberalisme. ‘There is no alternative’, zei Margaret Thatcher, de Britse premier, eind jaren zeventig van de vorige eeuw, waarmee ze bedoelde dat er geen alternatief voor de vrije markt bestond. En toen in 1989 de Berlijnse Muur viel en ‘het reëel bestaande socialisme’ van het politieke toneel verdween, leek de geschiedenis haar nog gelijk te geven ook: in de combinatie van liberale democratie, vrije markt en technologische vooruitgang had de mensheid (in het Westen althans) zijn eindpunt bereikt.

Het neoliberalisme is volgens Gielen ‘de ideologie van de sociale verdringing of de verdringing van het sociale’. Het sociale is de grootste vijand van het liberalisme omwille van zijn onvoorspelbaarheid en zijn onberekenbaarheid. Denk aan de angst van de liberalen voor de massa’s (‘les classes dangereuses’) in de negentiende eeuw. Nogmaals Margaret Thatcher: ‘There is no society, only individuals.’ Het bestaan van het sociale wordt eenvoudigweg ontkend. Pascal Gielen interpreteert de ‘commons’ als een kritisch instrument in de strijd tegen die dominante neoliberale logica. Hij ziet er een mogelijkheid in om een andere vorm van samenwerken en samenleven te ontwikkelen. De ‘commons’ als een alternatieve manier van politiek bedrijven: collectief en bottom up, tussen of naast, en soms ook wel in samenwerking met de markt en de staat.

Van repressief liberalisme…

Pascal Gielen: ‘Tot tien jaar geleden was de term ‘neoliberalisme’ not done in academische kringen, want niet objectief genoeg. Nu is die term schering en inslag. Dat zegt al veel over onze gewenning. Een aantal jaren geleden schreef ik een boek over ‘repressief liberalisme’. Het neoliberalisme staat niet voor nieuwe vrijheden, maar voor vormen van repressie en restrictie. Het kenmerkt zich door een bezuinigingsretoriek en bouwt de welvaartsstaat af. De openbare sector (de telecommunicatie, de mobiliteit, de zorg, et cetera) worden uitbesteed aan privé-ondernemingen. En de gesubsidieerde instellingen worden overgereguleerd.

Om efficiëntie af te dwingen en te controleren heeft het neoliberalisme een heel gamma aan instrumenten geproduceerd: audits, accreditaties, monitoringsmodellen, persoonlijke coaches, individuele beoordelingsgesprekken.

Pascal Gielen: ‘Door al die consultancy neemt de kost paradoxaal toe. In 2009 werd de gezondheidszorg in Nederland geprivatiseerd. In 2011 bleek dat die zorg veel duurder was geworden omdat ook de controle erop uitbesteed werd aan de privé-sector. Door dit soort toestanden ontstaat er een groot wantrouwen bij de burger. Dat wordt nog aangescherpt door de competitiegeest: iedereen is concurrent van iedereen. Dat laat zich bijvoorbeeld heel erg voelen in het freelance werk in de cultuursector en het kunstonderwijs. Er is weinig solidariteit. Docenten durven geen risico’s meer nemen en geen kritiek op het instituut waar ze werken meer te uiten uit angst voor repercussies, want er staat een lange rij te wachten om je plek in te nemen. Ook de moeite die universiteiten op dit ogenblik hebben om een duidelijk standpunt over de oorlog in Gaza in te nemen is een voorbeeld van dat groeiende wantrouwen.’

Gielen noemt ‘calculisme’ een van de fundamentele kenmerken van het neoliberalisme: de sterilisatie van het sociale leven in berekenbare eenheden (statistieken, metadata, algoritmen). Dat calculisme heeft ook de democratie diepgaand aangetast: ‘naar stemmen luisteren is iets anders dan stemmen tellen’, aldus Gielen. Als gevolg daarvan komt de politieke werkelijkheid steeds verder af te staan van de gediversifieerde sociale werkelijkheid met zijn agonie, dissensus en polyfone onverenigbaarheid.

Pascal Gielen: ‘De neoliberale attitude zit in het DNA van de samenleving, niet alleen in de economie, ook in het onderwijs, het juridisch apparaat, de politiek. We meten wat we kunnen meten. We moeten de efficiëntie toch controleren? Het lijkt alsof het allemaal natuurlijk is, maar die natuurlijkheid is pas echt ideologisch. De termen waar het neoliberalisme mee dweept – autonomie, vrijheid, flexibiliteit, mobiliteit en ‘adaptiviteit’ –  zijn overgenomen uit het artistieke discours. De artistieke ethiek is inmiddels geïncorporeerd in het kapitalisme. Dat is de kern van de postfordistische economie. Maar in de meeste gevallen staan deze termen in de praktijk voor het opgeven van bestaanszekerheid en voor nieuwe vormen van precariaat met tijdelijke en onzekere contracten, lage lonen, et cetera.’

… tot illiberalisme

Pascal Gielen: ‘Het repressief liberalisme is inmiddels nog verder doorgeschoten. Het is een illiberalisme geworden. Democratische instellingen zijn lege hulzen geworden met autoritaire figuren aan het hoofd: Meloni in Italië, Wilders in Nederland, etc. Op vele vlakken verdwijnt de inhoudelijke expertise en verschijnt een nieuw public management dat zich in de eerste plaats in de kwantiteit interesseert. Men is niet meer bezig met de intrinsieke waarde van een cultuur, maar met cijfers. Eigenlijk is het neoliberalisme de pure abstractie en daardoor wordt de kloof tussen burger en politiek alleen maar groter.’

Populisme en nationalisme zijn twee reacties op deze geabstraheerde geldeconomie en op de sociale armoede van het neoliberalisme. Het blinde geloof in het kapitalisme van de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw heeft inmiddels ook door externe gebeurtenissen zware klappen gekregen. De zelfregulerende onzichtbare hand is een illusie gebleken. Toen in 2008 de financiële crisis uitbrak, moesten overheden wereldwijd ingrijpen om de banken te redden en ook tijdens de coronapandemie was de overheid en niet de vrije markt de centrale speler.

Terugkeer van de commons

Het falen van de markt heeft het idee van de commons – de zelforganisatie, het delen en het collectieve overleg – doen herleven. Maar ook het falen van de overheid heeft daartoe bijgedragen. Het gevoel van de burgers dat ze geen impact hebben op het beleid, dat ze in een schijndemocratie leven, zorgt voor een groot ongenoegen dat niet geremedieerd kan worden met meer regelgeving en controle. Het is geen toeval, aldus Gielen, dat de praktijk van de commons vooral aanwezig is in gebieden waar het vertrouwen in de overheid laag is (de Balkan, Zuid-Europa, Zuid-Amerika). De ‘meent’ onttrekt zich door zijn horizontale overleg nu eenmaal zowel aan de competitie van de markt als aan de top down politiek van de staat.

De groeiende interesse in de commons betekent voor Gielen ‘een terugkeer van het verdrongen en ‘ontembare’ sociale leven’. De commons vertegenwoordigen een ‘tegendemocratie van burgeractiviteiten, een gemurmel en gewemel van een mondige, soms gewelddadige menigte die steeds meer begrijpt dat haar levenskwaliteit niet samenvalt met de steriliteit van een meerderheid of een begroting in evenwicht.’ Dat houdt meteen ook in dat de ‘commons’-praktijk zich soms op gespannen voet bevindt met de wet en de legaliteit. Zo kan het zich toeëigenen van leegstaande stedelijke ruimtes (het kraken) leiden tot conflicten met de overheid en met privé-eigenaren. Die confrontaties kunnen op hun beurt weer leiden tot nieuwe reglementaire kaders. In de overheid kunnen de commoners overigens wel vaker een gesprekspartner vinden omdat hun belangen (de zorg voor een groter geheel) gelijk lopen, en dit in tegenstelling tot de markt.

 Precariteit en kwetsbaarheid

Dat de commonspraktijk veel belangstelling geniet in artistieke en culturele kringen is geen toeval, volgens Gielen: ‘Kunstenaars leven en werken vaak in materieel en financieel moeilijke omstandigheden. De erkenning daarvan is lange tijd taboe geweest. Voor de buitenwereld en voor de media lijkt alles ok. Muzikanten staan vaak op grote podia, theatermakers op grote festivals, acteurs spelen in bekende films, beeldende kunstenaars tonen hun werk op internationale biënnales, etc. maar zij leven vaak van een uitkering en worden niet altijd goed betaald voor hun werk. Daarnaast is de concurrentie groot. Kunstenaars hangen af van de keuzes van curatoren en festivalorganisatoren. Ze kunnen ieder moment vervangen worden door iemand anders, iemand die ‘goedkoper’ is of minder noten op zijn zang heeft. Die precariteit is lang verzwegen en onzichtbaar geweest. Publieke erkenning is de eerste noodzakelijke stap naar zelforganisatie en solidariteit.’

Cruciaal om de praktijk te begrijpen is het idee dat de commons niet vertrekken vanuit sterkte zoals de competitie van de markt of zoals de macht van de overheid, maar vanuit ‘zwakte’, vanuit een gezamenlijk gebrek, vanuit een gedeelde nood (aan energie, aan informatie, aan infrastructuur, et cetera). In de praktijk van de commons vertrouwen individuen en groepen elkaar hun noden en dus hun kwetsbaarheden toe. Terwijl een ‘community’ zich schaart rond een gedeelde (sterke en duidelijke) identiteit, worden ‘commoners’ (gemeengoedbeheerders) samengebracht en samengehouden door een gedeelde nood. Die basishouding van (toe)vertrouwen veronderstelt een totaal ander mensbeeld dan dat van het neoliberale individu als de manager van zijn eigen leven. Het veronderstelt een mensbeeld dat de intermenselijke relaties centraal stelt. Een mensbeeld dat de mens als gemeenschapswezen ziet dat de anderen nodig heeft.

Commonisme

Tegenover ‘de gladde en monochrome marmeresthetiek’ van het neoliberalisme plaatst Gielen ‘de assemblage’ van de commons. Dit woord vertoont niet toevallig overeenkomsten met ‘assembly’ (vergadering). De commons-praktijk gaat volgens hem niet alleen over werkomstandigheden, zoals dat bij de traditionele vakbonden het geval is, maar over de totale levensomstandigheden waardoor de klassieke klassenstrijd zich (als in een assemblage) vermengt met genderkwesties, ecologische, postkoloniale en transculturele discussies. Dat maakt de discussies niet eenvoudiger, integendeel zelfs, maar wel inclusiever, dichter op de reële diversiteit betrokken en op termijn rechtvaardiger.

Niet toevallig gebruikt Gielen het begrip ‘commonisme’, een knipoog naar het ‘communisme’, maar ook een ernstige poging om er iets van te redden. Het is een perspectiefwissel waarbij de middelen die nodig zijn om ons gemeenschappelijk leven te reproduceren niet langer als koopwaren behandeld worden, maar als meenten. Volgens Gielen is het de ambitie van het commonisme om alle menselijke dimensies aan te spreken. Het commonisme ziet de mens als een homo communis, niet alleen begiftigd met een drang naar individuele vrijheid (en maakbaarheid), maar ook met een verlangen naar solidariteit en met een gevoel voor gelijkheid.

Om dat te bereiken moet de neoliberale logica vervangen worden door een logica van de gemeenschappelijkheid. Gielen stelt dat rationele argumenten en empirisch bewijs daarvoor niet voldoende zijn. Er is geloof en verbeelding voor nodig. Gielen wijst de marxistische duiding van ideologie als vals bewustzijn af en vult het begrip op een positieve manier in: ‘Ideologie hoeft geen vals bewustzijn te zijn. Ik pleit voor een herwaardering van het ideologiebegrip en dit in tegenstelling tot het postpolitieke denken. Je kan een samenleving alleen maar veranderen door in iets te geloven. Je hebt energie, drive, goesting nodig om te kunnen handelen.’ Ideologisch handelen is naast rationeel ook zintuiglijk en gevoelsmatig. En het is hypothetisch: het doet alsof de werkelijkheid die moet worden gecreëerd al bestaat. Het gaat om een soort sociale fictie. De ideologie biedt een horizon die ons doen en laten richting geeft. Ze gelooft in het mogelijke, in dat wat (nog) niet is. Dat is haar zwakte (ze is een illusie: de horizon is onbereikbaar) én haar kracht (ze is een belofte: de wijkende horizon trekt ons aan). Het commonisme is voor Gielen een ideologie in die zin: het opent een wereld van nieuwe betekenissen, mogelijkheden en dimensies.

Structureel wantrouwen

Pascal Gielen: ‘In de neoliberale samenleving heerst er structureel wantrouwen. Dat is niet het gevolg van slechte politici. Het is een attitude die diep in ons systeem – zowel ons lichaam als onze instellingen – is doorgedrongen. Eigenlijk laat een dergelijke samenleving geen echte autonomie toe. Alleen zelforganisatie kan leiden tot onafhankelijkheid van zowel de overheid als van de markt. Alleen dan kunnen bijvoorbeeld kunstenaars werken op hun eigen voorwaarden. Artistieke autonomie steunt op sociale autonomie. De commonscultuur kan het vertrouwen herstellen en staat ten dienste van de maatschappij.’

‘Documenta 15 in Kassel was voor mij een goed voorbeeld van een dergelijke zelforganisatie. Al een tiental jaren toont Documenta vooral politiek activistische kunst. Aanvankelijk waren het de curatoren die de selectie van kunstenaars maakten. Sindsdien is de werking ingrijpend gereorganiseerd en zijn het assemblies die de keuzes maken. Je ziet die tendens ook in theaters die steeds vaker door collectieven geleid worden. Kijk naar het Toneelhuis in Antwerpen. Dat zijn belangrijke experimenten die een cultuur van vertrouwen willen uitdragen naar de samenleving en aandacht vragen voor diversiteit en voor gedeelde noden.’

Resonantie

Gielen ziet een belangrijke verschuiving in de kunsten.: ‘De activisten van de jaren vijftig en zestig – zoals de situationisten – wilden de samenleving openbreken, dynamiseren, losmaken, vloeibaar maken. De activisten van nu zoeken daarentegen naar grond onder de voeten, zekerheid, vastigheid. Ze proberen de gaten in de welvaartsstaat op te vullen.’ Het idee van de autonome kunstenaar is plaats aan het maken voor de kunstenaar die wil ‘resoneren’ met de werkelijkheid rondom hem, die de buitenwereld wil aanraken en erdoor geraakt wil worden. Kunstenaars en kunsthuizen willen steeds meer zorg dragen voor de wereld waarin ze functioneren – en dat is in de eerste plaats de lokale wereld van de stad of de wijk.’

Pascal Gielen: ‘Resonantie, een term van de Duitse socioloog Hartmut Rosa, is hier cruciaal omdat hij de kwaliteiten van een samenleving centraal stelt en niet de kwantiteiten – en dat op een lichamelijke, viscerale manier. Voor Rosa heeft dit een holistische, spirituele dimensie. Ikzelf zie vooral een relatie met esthetiek, met ‘aesthesis’. Ik wil daarmee zeggen: het omgaan met natuur en samenleving op een affectieve manier via alle zintuigen. Extreem rechts is eigenlijk een politiek van de wanhoop. Het gaat steeds over a point of no return. Aanhangers van extreem rechts zijn vaak mensen die in het dagelijkse leven weinig of niets te maken krijgen met diversiteit. Er is met andere woorden geen resonantie, maar segregatie. Het neoliberale denken in kwatiteiten heeft ons op afstand van de wereld en de mensen om ons heen geplaats. Extreemrechts suggereert terug nabijheid te genereren, maar dan alleen voor ‘ons volk’. Ze voelen zich ‘overspoeld’ door het vreemde en het andere, maar ze hebben geen werkelijk contact met de kwaliteiten van die andere culturen. Dat is wat resonantie voor mij betekent: het verder intensificeren van dat contact. Nabij gaan met alle zintuigen, aanraken, ruiken, voelen. Dus niet alleen rationeel, maar ook intuïtief en zintuiglijk. Het is de weigering om van de ander een abstractie te maken. Het gaat mij fundamenteel om ‘resonantiepolitiek’. Om ‘esthetische politiek’: met ons volledige zintuigelijke palet onze affecthuishouding terug in balans brengen. Het zijn de kunstenaars die in het esthetische geschoold zijn en die hierin een bevoorrechte rol kunnen spelen.’

Drie democratieën

Pascal Gielen:Ik maak een onderscheid tussen drie vormen van democratie. Er is de representatieve democratie die kwantitatief is. De meerderheid telt. Daarnaast heb je het deliberatieve model dat de nadruk legt op het debat en op argumenten, maar de participanten eraan zijn meestal afkomstig uit de geschoolde middenklasse die de juiste taal spreken. Deze twee vormen schieten tekort in mijn ogen en moeten in balans worden gebracht met wat Chantal Mouffe een agonistische politiek noemt. Zij wijst op het belang van emoties in de politek. Dat sluit aan bij wat ik eerder zei over intuïtie en resonantie. Kunst kan hier een belangrijke rol in spelen. Veel mensen spreken de (juiste) taal niet om aan politiek te doen. De socioloog Richard Sennett wees er al op dat de publieke ruimte aan expressiviteit verloren heeft. Esthetiek gaat nu net over wat buiten de woorden valt. Het gaat in de kunsten fundamenteel om dat woordeloze expressief en dus publiek en politiek te maken.’

Beeld Gemma Pauwels

Vertrouwen – bouwen op het cultureel ‘gemeen’ (2023) van Pascal Gielen November 2023 is een uitgave van Valiz i.s.m. Departement Cultuur, Jeugd & Media, Vlaamse Gemeenschap
240 blz. ISBN 978-94-93246-21-8

Dossiers

Theaterkrant Magazine juli 2024