Nog steeds regisseert het Rijk het cultuurbeleid. In Den Haag wordt bepaald wat in Zutphen wordt gespeeld. Moet dat niet anders? In Brabant proberen vijf steden en de provincie samen apart de kunstsubsidies te vernieuwen. Maar lukt het om een gemeenschappelijk belang te vinden?
‘Vroeger deed je alles in je dorp, nu nog maar een paar dingen.’ Frans van Dooremalen, directeur van Brabant C, Brabants eigen cultuurfonds, ziet de regionale cultuursector veranderen. ‘Over tien jaar moet het normaal zijn dat iemand uit Tilburg in Breda naar de schouwburg gaat voor speciale dingen. Als we het Concertgebouworkest willen zien moeten we ook naar Amsterdam. Als het niet betaalbaar is om de kunst naar de mensen te brengen, moet je de mensen naar de kunst brengen. Je moet dan wel kijken of je het slimmer kan doen.’
Het systeem waarmee we de subsidie verdelen moet anders. Dat is het afgelopen jaar wel duidelijk geworden. Nadat de Raad voor Cultuur in mei een uitgeklede Basisinfrastructuur presenteerde, die weer was opgelapt met geld voor twee festivals, een jeugdtheaterhuis en drie productiehuizen, kwam het Fonds Podiumkunsten in augustus met een toewijzingsnota die nogal wat onrust veroorzaakte. Voor een deel onterecht, als het bijvoorbeeld gaat om het geld voor popgroep De Staat, maar voor een deel ook terecht. Dat geldt zeker voor de provincie Noord-Brabant.
Die provincie zag de eigen plannen voor een mooi over de verschillende steden en regio’s verdeelde cultuursector gedwarsboomd door de keuzes van het Fonds Podiumkunsten; de aanvraag van dansgezelschap LeineRoebana, inmiddels goed ingeburgerd in Breda, werd niet gehonoreerd, evenmin als die van Matzer, de theatergroep van Madeleine Matzer.
Veren in de bibs
De manier waarop het Fonds Podiumkunsten tot zijn keuzes komt voelt onrechtvaardig, stelt Madeleine Matzer: ‘We kunnen niet lopen van de veren die in onze bibs zitten. Het is natuurlijk heel jammer dat we ondanks een goede beoordeling niet gesubsidieerd worden. Ik snap de lastige positie van het fonds helemaal. Ik ben wel optimistisch, en ga graag op zoek naar oplossingen. Binnen onze eigen regio, maar ook daarbuiten.’
Er zou, zo valt op te maken uit de vele gesprekken in de regio, meer inbreng moeten komen vanuit de regio’s. Dat erkent ook Henriëtte Post. De directeur van het Fonds Podiumkunsten, die als eindverantwoordelijke voor de huidige verdeling flink wat kritiek te verduren heeft gekregen, snapt dat het tijd is voor verandering: ‘Er is een enorme lobby op gang gekomen om meer geld te oormerken voor de regio. Ik bekijk dat graag van de positieve kant. Het toont aan dat er regionaal veel belangstelling is voor kunst. En je ziet ook dat er lokaal meer draagvlak is gekomen voor de kunst. Dat was vier jaar geleden minder het geval. Maar de minister heeft ook aangegeven dat de kunstwereld rust nodig heeft. Zij zal dus nu niet besluiten om systeemwijzigingen door te voeren. Dus bepalen we nog steeds in Den Haag waar de mensen in Zutphen naartoe moeten gaan. Dat is steeds moeilijker uit te leggen.’
Omkeren
Dat is al jaren het punt van Geert Overdam. De oud-directeur van het Bossche Theaterfestival Boulevard is bekend om zijn felle pleidooien voor een andere manier van subsidiëren. Hij pleit voor een grotere rol voor met name de steden in de verdeling van de subsidies. Nu bepaalt het Rijk via de Basisinfrastructuur dat er in de regio Brabant één gezelschap bestaat, Het Zuidelijk Toneel. De rest van de initiatieven kan een beroep doen op het landelijke Fonds Podiumkunsten, op lokale subsidies, op de provinciale impulsgelden en op het provinciale fonds Brabant C, waarin de opbrengst van de verkoop van het regionale energiebedrijf is belegd. Daar is echter hun positie veel minder zeker dan in de landelijke Basisinfrastructuur.
Overdam: ‘In Brabant is de verhouding tussen structureel en flexibel uit balans. Het is nu te zeer gericht op vernieuwing, terwijl we juist een lange adem nodig hebben om gezelschappen, individuele makers en andere culturele initiatieven als merk te positioneren. Dat werkt niet met projectsubsidies. Het is natuurlijk best integer om nieuwe makers een kans te bieden, maar we weten ook dat er niets beklijft als we dat niet samen met podia en festivals laten groeien. Dat gebeurt nu. Er worden artistiek interessante initiatieven geslachtofferd omdat er anders geen nieuw bloed kan komen.’
Wat Overdam betreft moet het primaat in het kunstbeleid bij de lagere overheden komen te liggen: ‘Gemeentes en provincies investeren samen meer in cultuur dan het Rijk. Dan zou je het besluitvormingsproces ook moeten omdraaien. De rijksbijdrage zou een beloning en een premie moeten worden voor regionale en lokale overheden die hun verantwoordelijkheid nemen.’
Bidbook
Eind juni van dit jaar presenteerde de Brabantse cultuursector een zogenaamd Bidbook waarin de provincie zich aanmeldt als onderzoekspartij voor een nieuwe inrichting van de regionale cultuursector. Het Bidbook is een antwoord op de best ingewikkelde kwestie waar de Brabantse cultuursector voor staat: vijf middelgrote steden op soms niet meer dan vijf minuten reizen van elkaar (Eindhoven en Helmond), die zich van elkaar willen onderscheiden maar die ook allemaal een compleet aanbod willen houden.
Het begrip ‘lokaal’ is in dit beleidsstuk dan ook minder gekoppeld aan de bebouwde kommen van respectievelijk Breda, Tilburg, Den Bosch, Eindhoven en Helmond dan aan de gemeentelijke invloedssferen, die elkaar veelal overlappen. Er wordt in het Bidbook alleen een scherpe keuze gemaakt voor Eindhoven als designstad. De andere steden hebben meer overlappende belangen en eigenschappen. Zaken als cultuureducatie, dans, beeldende kunst en talentontwikkeling zijn dus lichtjes toegeschreven aan Den Bosch respectievelijk Tilburg, maar scherp zijn de keuzes niet.
Fundament
Volgens Cultuurgedeputeerde Henri Swinkels (SP) van de Provinciale Staten Noord-Brabant zat er ook niet meer in: ‘De provincie is aanvullend en versterkend. Ik kan gemeenteraadsleden niets voorschrijven, maar we kunnen wel accenten leggen. Ik kan het zo organiseren dat het voor iedereen aantrekkelijk is om cultuur op de begroting te houden. Wij kunnen daarvoor het fundament geven.’
Dat het met die dicht op elkaar liggende steden in Brabant ook wel eens erg druk kan worden in cultureel opzicht, erkent hij: ‘Ik gun alle plaatsen hun eigen theater. Je gaat immer graag dicht bij huis naar de schouwburg.’ Begrotingstechnisch levert dat wel problemen op, zoals ook bleek uit een onderzoek van de televisierubriek Nieuwsuur in september; als steden al ergens geld op moeten toeleggen is dat vooral op de lokale theaters, waarvan er nog steeds nieuwe gebouwd worden. Swinkels: ‘Vaak zijn de stenen het duurst. Cultuurbeleid betekent vaak alleen “een schouwburg overeind houden”. We moeten misschien met elkaar keuzes gaan maken, mits het voor iedereen mogelijk blijft om een schouwburg te bereiken.’
Stedelijk weefsel
Daar is Frans van Dooremalen van het regionale cultuurfonds Brabant C het mee eens. Hij gaat zelfs graag een stap verder: ‘We moeten voorkomen dat we eindigen met vijf middelmatige steden.’ Dat is te bereiken door meer verdeling, wat niet moeilijk is, omdat de steden allemaal binnen een halfuur reizen van elkaar liggen. ‘We kunnen kracht maken door te zeggen dat we schouwburgen die bij ons aankloppen voor internationale programmering de taken laten verdelen. Dan zeg ik: kom samen met een plan. Kan het Chassé in Breda dan een ander deel pakken dan Theaters Tilburg? Ja! Dan ga je Brabant stad zien als een stedelijk weefsel.’
Zo bont zou Breda het niet willen maken. Cultuurwethouder Marianne de Bie van Breda wijst erop dat haar stad een groot regionaal verspreidingsgebied heeft, dat vooral in westelijke richting gaat: Roosendaal, Bergen op Zoom. ‘De provincie is te groot voor functiescheiding. Breda moet ook zeker zijn eigen verantwoordelijkheid hebben. Dus niet clusteren. Bijvoorbeeld: alle podiumkunsten naar Den Bosch? Dat kan niet. We zijn dus niet van plan om de clustering scherper aan te zetten, omdat we ook ons eigen publiek hebben.’
Profileren
Feit blijft dat een duidelijk omschreven profiel een stad kan helpen om de eigen kracht beter op de kaart te zetten. Dan weten mensen wat ze kunnen verwachten. Dat Eindhoven een designstad is, is goed ingedaald in de samenleving. Den Bosch zou je inderdaad een podiumkunstenstad kunnen noemen, met twee theaters en een eigen kleinkunstopleiding. Dans zit dan in Tilburg, vanwege de opleiding daar, en dan zou Breda dus een fotostad zijn, ware het niet dat het landelijk gewaardeerde LeineRoebana daar uitermate geliefd is als lokale danstrots.
Voorlopig zit het er dus niet in dat Breda LeineRoebana naar Tilburg laat vertrekken, om het eigen accent op fotografie te leggen. En het is ook maar de vraag of Het Zuidelijk Toneel naar Den Bosch wil, waar dan weer het eigen gezelschap Matzer gefnuikt wordt in zijn ambities.
Daarbij: moet de overheid het wel willen organiseren? Henriëtte Post ziet meer in initiatieven van onderop; in Den Haag en Rotterdam zijn spontaan fusies ontstaan tussen verschillende grote en kleine makers, samen met grote en kleine theaters. Theater Rotterdam en het Nationale Theater, maar ook een project als We the North in Groningen zijn volgens de directeur van het Fonds Podiumkunsten interessante voorbeelden van waar het in de toekomst naartoe zou kunnen gaan: initiatieven die de lokale culturele infrastructuur niet alleen vanuit een ‘kunstenstandpunt’ bezien, maar daarbij ook de lokale kansen en bedreigingen in allerlei andere domeinen als uitgangspunt nemen. ‘Dat alles heeft natuurlijk wel enorme financiële consequenties,’ erkent Post, ‘maar in de regio weten ze natuurlijk wel veel beter wat er bij hun in de buurt speelt dan in Den Haag.’
Vraag is wel hoe je ervoor zorgt dat makers zich ook echt gaan binden aan een regio. Vooralsnog lijkt het erop dat vele theatermakers Amsterdam niet willen verlaten, waar immers het artistieke gesprek grotendeels plaatsvindt, vernieuwing wordt aangewakkerd en waar ook de grote mediabedrijven gehuisvest zijn en je de casting-directors gewoon in de kroeg tegenkomt.
Bedrijfsmatig
Mensen in de regio opleiden kan een alternatief zijn, maar dan moet de stad wel een vruchtbare humuslaag hebben van kleine en middelgrote podia, festivals en vooral geld om te programmeren.
Tot nu toe lukt dat te weinig. Heeft het, kortom, wel zin om kunstenaars op te leiden als ze na het halen van hun diploma toch weer vertrekken? Wethouder De Bie (D66) van Breda weet er alles van, maar ziet het positief in: ‘We zijn steeds beter in staat om mensen vast te houden in de regio, zij het vooral in de beeldcultuur. Er zijn festivals en presentatieplekken bijgekomen waarmee mensen wel degelijk in de regio aan het werk kunnen blijven.’
Het klimaat moet goed zijn, kortom, misschien zelfs wel ondernemender. SP-gedeputeerde Swinkels: ‘We gaan in de cultuurwereld een beetje van productie naar productie, en van festival naar festival. Als we in de spiegel kijken, moeten we erkennen dat we hier nog niet allemaal instellingen hebben die hun bedrijfsmatige zaken op orde hebben op de langere termijn. De ondernemende kant zit nog niet helemaal goed.’
Talent in eigen huis
Een andere optie is het opleiden van mensen in eigen huis. Madeleine Matzer is daar een groot voorstander van: ‘Ik begrijp dat er doorstroming moet zijn, maar in plaats van nieuwe makers opnieuw het wiel te laten uitvinden kan het een goede structuur zijn dat een nieuwe maker toetreedt tot een bestaand gezelschap met een volledige infrastructuur. Ik heb Liliane Brakema naast mij gevraagd als jonge maker. We herkennen elkaar in thematiek en psychologie en zorgvuldigheid. Ik denk dat we veel van elkaar kunnen leren. Ik kan haar het werken in een gezelschap leren, en van haar leer ik hoe je soms brutaler moet zijn.’
Of Brabant met zijn vijfstedenplan op de goede weg zit? Het belangrijkste is dat iedereen, ook landelijk, inziet dat niet alleen de kunst, maar ook de kunstsubsidies, dichter bij de mensen moeten komen. Per slot van rekening zit er in 2017 een nieuwe Tweede Kamer en een nieuw kabinet, waarvan het nu nog totaal onzeker is hoe dat over kunstsubsidies zal oordelen.
foto Jean Philipse