‘Ik was een jaar of 16 toen ik Eugene O’Neills Long Day’s Journey into Night als hoorspel op de radio hoorde. Ik was verbijsterd: het was alsof ik naar mijn eigen leven luisterde. Die ouders, dat gezin, de ruzies, de ellende. Ja, dat stuk is een meesterwerk. Je kunt er het wezen van de mens in ontdekken. Tegelijk is het zo simpel: de aanwezigheid van vier mensen op het toneel is genoeg.’

Aldus Lars Norén in een gesprek dat ik met hem had in 2016, in de werkkamer van zijn appartement in Stockholm. De Zweedse toneelschrijver (1944-2021), die op 26 januari aan de gevolgen van corona is overleden, gaf bij hoge uitzondering een kort interview. Misschien ook omdat ik midden in de winter, terwijl het in Stockholm min 14 graden was, die hele reis had ondernomen om een nieuwe opvoering van zijn toneelstuk En geef ons de schaduwen (Och ge oss skuggorna, 1991) te zien. Bij Dramaten, het Zweedse nationale theater dat een grote Norén-traditie heeft. Die voorstelling, waarin Norén in wezen zijn eigen versie van en visie op O’Neills klassieke toneelstuk gaf, zou een paar weken later naar Amsterdam komen, vandaar deze reis. Na tig keer bellen en stevig aandringen, mocht ik dan toch langs komen. Niet in de laatste plaats omdat ik hem te pas en te onpas liet weten dat ik zijn werk al vanaf 1980 volg, en dat Nederland toch zo’n geweldige Norén-traditie heeft. En o ja, dat veel jonge theatermakers zijn werk intussen aan het herontdekken waren, en dat de lezers van mijn krant daarom nog steeds heel erg in hem geïnteresseerd zijn.
De schrijver verzekerde mij dat hij geen hekel had aan interviews en journalisten, maar dat hij herstellende was van een fikse longontsteking.

Dat laatste bleek te kloppen. Toen ik hem eindelijk sprak, hoestte hij voortdurend door de woorden heen. Toch was het een memorabel moment: een gesprek met de schrijver die ik inderdaad vanaf begin jaren tachtig heb gevolgd, meestal mateloos heb bewonderd en hooguit een enkele keer heb vervloekt, vooral als hij weer eens geen maat kon houden en zijn personages ellenlange monologen in de mond legde over de hel waarin zij moesten leven. Soms ook was de vernietigingsdrang die uit zijn werk met golven naar buiten gutste, net iets te veel. Maar toch: Lars Norén was alive and kicking!

Terug naar 23 oktober 1983 – Bij Het Publiekstheater gaat het toneelstuk De nacht, de moeder van de dag van Lars Norén in première. Vier mensen op het podium. Ouders, kinderen, ruzie, drank, ellende – alles dus waar het Norén om te doen is. Verbijsterend eerlijk. Vader een alcoholische, failliete hotelier, moeder rochelend van de kanker, twee zoons – de één droomt van een beter leven buiten deze gevangenis, de ander komt er maar niet van los.

Het werd een sensatie in het Nederlandse theater, te vergelijken met de eerste opvoering van Edward Albees Who’s afraid of Virginia Woolf in 1964 aan wie Norén ook behoorlijk schatplichtig was. Evenals aan Eugene O’Neill overigens.  Inhoudelijk is er niet veel verschil tussen O’Neills Lange dagreis naar de nacht (1941) en Noréns De nacht, de moeder van de dag (1981). In beide stukken wordt het gezin voorgesteld als het voorportaal van de hel en proberen zowel de ouders als de kinderen daaraan te ontsnappen. Maar ze weten ook dat het onbegonnen werk is – wie eenmaal is verdoemd, zal eeuwig verdoemd blijven.
Norén is meedogenlozer dan O’Neill. Zijn succesvolste stukken horen dan ook niet voor niets bij de jaren zeventig en tachtig waarin het huwelijk, het gezin als instituut, en het keurige burgermansleven in mooie designhuizen onderuit werden gehaald. Alles kon, mocht en móest ineens worden gezegd. Langzaam ingeroeste sleur moest worden los gewrikt, ouders werden vervloekt, geliefden uitgekotst. Juist dat verwoordde Norén in die tijd als geen ander, zeker ook in de traditie van illustere Scandinavische voorgangers als Ibsen, Strindberg en Ingmar Bergman. Daarnaast wortelen zijn stukken ook in de toentertijd enorme belangstelling voor psychotherapie en de opkomst van het Ik-tijdperk.  Toneelstukken met titels als Een vreselijk geluk, Demonen, De moed om te doden, Nachtwake, Een onderwereldse glimlach en Stilte zijn illustraties van de sferen waarin ze zich afspelen.

Het was schrijver/regisseur Karst Woudstra, destijds deel uitmakend van de artistieke leiding van Het Publiekstheater, die Norén in Nederland introduceerde. Voordat het Amsterdamse stadsgezelschap in 1983 De nacht, de moeder van de dag op repertoire nam, had hij al verschillende andere stukken vertaald. De allereerste Norén-opvoering in Nederland was in 1979 bij het Ro Theater: De Vorstenlikker, in regie van Franz Marijnen. Daarna volgden Depressie (Fact), Een vreselijk geluk (Zuidelijk Toneel Globe) en De moed om te doden (Fact).

Als je terugbladert in oude recensies werden die voorstellingen door de theaterkritiek met open armen ontvangen. Eindelijk weer eens een nietsontziend geluid in het theater, eindelijk weer confrontaties, zowel op het podium als na afloop in het theatercafé. Want Norén had behalve veel bewonderaars ook mensen die het allemaal te veel, te naargeestig, te eenduidig negatief vonden. In NRC Handelsblad schreef criticus Jac. Heijer in zijn recensie van De nacht, de moeder van de dag: ‘Norén is een geobsedeerd schrijver. Hij is verre van een economisch schrijver; hij lijkt geen afstand te kunnen doen van zijn tekst’. En dan te bedenken dat Woudstra destijds al enorm in het stuk had gesnoeid – zou het gespeeld worden zoals Norén het schreef, dan had de voorstelling achttien uur geduurd, aldus Heijer.
Zelf heb ik zijn werk wel eens omschreven als IKEA-toneel per strekkende meter. Maar in de handen van een goed regisseur leverde die enorme teksterupties vaak wel fantastisch theater op. Als je zelf in de relationele of familiaire ellende zat, dan wist je na een Norén-voorstelling dat het nog altijd erger kon. Niet voor niets laat veel van zijn werk zich lezen als een autobiografische reflectie op zijn eigen obsessies, twijfels en depressies.

‘Ik wil de tijd laten zien die het kost een wond te laten helen. Of de mogelijkheid laten zien van die genezing. Een voorstelling moet een wond zijn die geneest. Ik wil de mensen niet angstig maken.’ Aldus een veelzeggend citaat van Norén zelf. Dat zijn stukken worden bevolkt door ongelukkige mensen, opgesloten in ongelukkige gezinnen, families en huwelijken, heeft dan ook alles te maken met zijn eigen leven. Sterker nog: ook zijn vader was een hoteleigenaar in de problemen, en behoorlijk aan de drank – alcohol was de wurgengel van zijn jeugd. Wat relaties betreft heeft Norén evenzeer het een en ander meegemaakt: hij is uiteindelijk drie keer getrouwd geweest en werd vader van drie dochters bij drie verschillende vrouwen. Toen ik hem in 2016 in Stockholm opzocht en hij gewillig mijn vragen beantwoordde, fleurde hij op toen hij over zijn toen 6-jarige dochter vertelde; hij noemde haar het geluk van zijn late leven. ‘Zij is voor mij het belangrijkste. Het is heerlijk een kind op te voeden zonder geldzorgen of carrièredrang. Ik geniet er elke dag van. En van het schrijven natuurlijk. En lezen. Sinds ik zelf nauwelijks nog regisseer en veel minder toneel schrijf, lees ik zes, zeven uur per dag.’ Aldus de schrijver over zijn toenmalige dagbesteding.

Norén heeft het ook psychisch zwaar gehad: depressies lagen vaak op de loer of sloegen soms ongenadig toe. Niet voor niets schreef hij ook toneelstukken waarin de geestelijk gemankeerde mens de hoofdrol speelde. Een van zijn beste stukken in die zin is Een soort Hades dat in Nederland voor het eerst werd gespeeld in 1997 door Toneelgroep Amsterdam (regie Gerardjan Rijnders) en in 2018 opnieuw door Theater Utrecht, in regie van Thibaud Delpeut. Twee totaal verschillende ensceneringen met dezelfde intense impact. Een soort Hades biedt acteurs een uitgelezen kans hun talent in het spelen van getroebleerde geesten te tonen. Sowieso is Norén bij acteurs een buitengewoon gewild toneelschrijver omdat ze flink kunnen uitpakken en hun talenten in tekstbehandeling volop kunnen laten zien.
Omdat het Nederlandse theater een rijke Norén-traditie kent, is het ondoenlijk om al die fraaie toneelspelers in al die aangrijpende rollen op deze plek in dierbare herinnering te roepen. Maar zonder anderen tekort te doen komen, en terugdenkend aan bijna veertig jaar Norén-kijken, komen toch een paar memorabele rollen en acteurs ineens weer boven drijven. Guido de Moor bijvoorbeeld in Hebriana, dat met een bezetting van onder anderen Hans Croiset, Elisabeth Andersen en Will van Kralingen toch al een sterrencast kende. Van Kralingen nog een keer, in Bobby Fischer is alive and lives in Pasadena, in regie van Albert Lubbers die naast Karst Woudstra toch wel onze vaderlandse Norén-regisseur is. Daarin speelde ook Bram van der Vlugt en Anne-Wil Blankers prachtige rollen; Blankers als de ijskoningin-moeder van een kapot gezin, niet bij machte iets van liefde aan haar twee gemankeerde kinderen te geven. Ook zie ik de nerveuze, heen en weer dribbelende Sacha Bulthuis voor me, in Zo eenvoudig is de liefde bij toneelgroep De Appel, met naast haar een schitterend getormenteerde Carol Linssen.

Voor mooie Norén-acteurs hoef je overigens niet altijd ver terug in de tijd. In Een soort Hades en De Thuislozen van Theater Utrecht bijvoorbeeld speelde de jonge Ilke Paddenburg twee droevige, gebutste meisjes, allebei hartbrekend mooi. En goddank werd in 2019 ook De nacht, de moeder van de dag opnieuw gespeeld, door Theater Suburbia, in regie van wederom Albert Lubbers. Daarin zagen we een hallucinerend dansante Minne Koole in de rol van de jongste zoon met een ingewikkeld moedercomplex, een rol die in de oerversie werd gepeeld door een toen nog jonge Pierre Bokma.

Een jaar of tien geleden werd wel eens gedacht dat Norén een beetje passé was en wel erg bij de jaren tachtig en negentig hoorde, maar hij is weer terug. Theatermakers van de huidige generatie als Marcus Azzini, Thibaud Delpeut, Olivier Diepenhorst en Erik Whien hebben Norén herontdekt. En volgend jaar speelt Het Nationale Theater Hebriana, met onder anderen Mark Rietman, Betty Schuurman en Hein van der Heijden.
‘Waar ik op uit ben is niet dat de mensen moeten huilen of zich ellendig moeten voelen of een massa angsten moeten krijgen, maar dat ze veranderd zijn, een ander zijn, dat ze niemand zijn als ze opstaan’. Dit citaat van Norén staat in het tekstboekje van De nacht, de moeder van de dag dat Het Publiekstheater destijds uitgaf. Het wordt in mijn bescheiden toneelbibliotheek gekoesterd als een relikwie.

Foto Demonen van Het Nationale Toneel, Pan Sok

Dossiers

Theaterkrant Magazine mei 2021