De verkiezingsoverwinning van de PVV baart iedereen in de kunsten zorgen.
Dat Wilders milder zou zijn geworden, is zorgvuldig gedirigeerde verkiezingsretoriek en in de huidige luwte van de formatiebesprekingen kan de kunstsector weinig anders doen dan wachten op de klap die komen gaat.

De meeste ingevoerde beleidsvolgers die ik sprak, zijn redelijk optimistisch over de korte termijn: de vierjarige regeling 2025-2028 is al in wetgeving gegoten, de budgetten staan vast. Nu daarin grote wijzingen aanbrengen, zou onbehoorlijk bestuur zijn en dat is juridisch aanvechtbaar. Toch hoor ik waarschuwingen dat de wet redelijk wat mogelijkheden biedt als de Kamer wil bezuinigen. En daarnaast is er veel cultuurbeleid dat níet in de vierjarige regeling gevat zit. Laten we wel wezen: de PVV heeft haar vijandigheid jegens de kunsten op geen enkele manier gematigd en daartegenover staan weinig politieke vrienden.

De lange termijn is dan ook onrustbarend. Net deze winter wil de Raad voor Cultuur de grote verbouwing van het cultuurbestel presenteren die per 2029 moet ingaan. Hoe een onbetrokken Kamer zand in die wielen kan strooien is nog de vraag, maar dat hiermee grote schade kan worden toegebracht aan het cultuurbeleid, waar we nog decennia last van kunnen hebben, staat buiten kijf.

Hoe hier als kunstwereld mee om te gaan is de vraag. Ik zag voorgangers als Kunsten ’92 al beginnen met apaiseren: het zal zo’n vaart niet lopen; laten we ze niet op ideeën brengen. Wie dat zegt heeft niets geleerd van tien jaar geleden, toen al  overduidelijk was dat de traumatische cultuurbezuinigingen van Rutte I niets te maken hadden met problemen in de sector, maar met haat of onverschilligheid tegenover de kunst zelf: haar vermogen om nieuwe perspectieven te tonen, te verbinden, kritisch te zijn of de status quo ter discussie te stellen – allemaal dingen die niet passen in het illiberale wereldbeeld van Wilders en zijn Europese ideologische verwanten.

Het lijkt me dan ook dat het hele zelfkastijdingsparcours van toen achterwege kan blijven. Zo’n twee jaar lang stonden opiniepagina’s vol met bittere stukken over hoe elitair de kunst wel niet was, naast pathetische clichés over het belang van kunst. Wie daar in 2024 nog mee aankomt, verspilt energie. En is daarnaast blind voor de enorme ontwikkeling in de kunsten van de afgelopen tien jaar: hoeveel breder kunstinstellingen hun taak zijn gaan opvatten; op hoeveel nieuwe manieren het publiek betrokken en aangesproken wordt; hoeveel diverser het veld aan het worden is.

Daarvan hebben we in dit nummer weer een aantal mooie voorbeelden te lezen. Bijvoorbeeld in het stuk van Erwin Jans over hoe Thomas Verstraeten (lid van FC Bergman) sociaal artistiek werk maakt in zijn thuiswijk in Antwerpen (ja, een buitenlands voorbeeld, maar de ontwikkelingen in Nederland zijn maar deels het gevolg van de bezuinigingen van 2010-2012 en meer van grote internationale bewegingen in het theater). Of in het werk van Marte Boneschansker, deze editie geportretteerd door Gina Miroula. Of in ondernemerschap: dat van Gary Feingold ten behoeve van de Amsterdamse dansscene, beschreven door Fransien van der Putt. Ook de diverse theaterjury’s die het afgelopen jaar de theaters afliepen, tonen de veranderingen luid en duidelijk, zoals Sander Janssens optekende. En lees de voorstellen van Tobias Kokkelmans om de tegenstelling tussen Randstad en de regio te overbruggen.

Wat dan wel te doen? Lawaai maken. De kunsten moeten laten zien dat ze er zijn voor veel meer mensen dan in het maatschappelijke debat wordt aangenomen. Er is veel meer publiek te mobiliseren dan tien jaar geleden en er ligt een veel overtuigender verhaal.

Ik wens u een strijdbaar 2024

Dossiers

Theaterkrant Magazine januari 2024