Ons systeem heeft weinig oog voor degenen die die nog niet weten wat hun signatuur is, of die niet passen bij die van de gevestigde instellingen. Deze makers zie je vaak vooraleerst bij de festivals opkomen – maar ook daar is het dringen. Hoe kan de sector hier het beste op reageren?
In oktober 2021 schreef ik een artikel over onafhankelijke makers in coronatijden. Daarin deelde ik mijn constatering dat onafhankelijke makers (een eufemistische term voor makers die niet in vaste structuren werken, vaak omdat ze nog beginnend zijn en niet gelieerd aan een productiehuis of ontwikkelinstelling) het zwaar hadden. Dat ze moeilijk te zien en moeilijk te helpen waren door coronasteun en vaak achterin de rij stonden wanneer de theaters weer open gingen.
We leven ondertussen in het post-corona tijdperk, maar mijn zorgen om deze groep zijn niet minder geworden. Sterker nog, de diepte en breedte van het probleem is sindsdien pas echt zichtbaar geworden. Het is momenteel namelijk dringen aan de onderkant.
Waar begint de onderkant?
Het meest diepgewortelde probleem dat we als sector hebben, is dat we moeilijk grip krijgen op wie er mogen meedoen. Er wordt helaas nog veel gedacht dat talentontwikkeling begint bij ontwikkelinstellingen en -subsidies. Bij de klassieke productiehuizen zoals Toneelschuur Producties of de Nieuwe Oost, maar ook bij de meer fluïde instellingen zoals DOX of Likeminds, of de samenwerkingsverbanden zoals PLAN of Station Noord. Ook zijn er subsidieprogramma’s zoals de Nieuwe Makersregeling bij het Fonds Podiumkunsten.
Maar daaronder ligt nog een veld. Het lastige aan ons huidige veld van ontwikkelinstellingen en -subsidies is dat de drempel erg hoog is. Een gemiddelde ontwikkelinstelling heeft vijf, misschien zes makers tegelijk onder haar hoede en gaat met die makers een intensief meerjarig traject aan. Bij de Nieuwe Makers-regeling van het Fonds Podiumkunsten zijn ieder half jaar acht plekken te vergeven voor een tweejarige subsidie. Daar komt nog bij dat aan ontwikkelinstellingen wordt gevraagd zich duidelijk te profileren en een maker moet dus maar net bij die profilering aansluiten.
Laat me duidelijk zijn: voor enkele makers werkt dit systeem heel erg goed. Makers die op school al het licht hebben gezien, weten wie ze als makers zijn en dat ze met hun stijl of ideeën passen bij een gevestigde instelling, kunnen waardevolle en langdurige steun krijgen. Maar doordat het zo waardevol en langdurig is, is het ook voor een beperkte groep.
Ons systeem heeft weinig oog voor degenen die niet bij die lucky few horen. Voor degenen die nog niet weten wat hun signatuur is, of die niet passen bij de signatuur van de gevestigde instellingen. Deze groep gaat op zoek naar plekken om haar eerste stappen te zetten. Dan komen ze meestal uit bij het Amsterdam- en Delft Fringe festival, of het Café Theater Festival, waaraan ik leiding geef. Plekken waar relatief veel makers (Amsterdam Fringe 60 makers per jaar, Delft Fringe 28 makers per jaar en Café Theater Festival 34 makers per jaar) laagdrempelig een voorstelling kunnen maken.
Laagdrempelig zou je hier (net als de term onafhankelijke maker) ook weer als een eufemisme kunnen zien: het gaat immers over voorstellingen die met hele kleine budgetten worden gemaakt en deze speelplekken bieden relatief lage uitkoopsommen voor hun makers. Hoewel het vaak als een fijne en mooie speelplek wordt ervaren, het is voor (bijna) geen van de makers een eindstation. Het is de springplank om het veld in te komen, gezien te worden, netwerk op te bouwen. In die zin zou je deze plekken eigenlijk nog voor de ontwikkelinstellingen kunnen plaatsen in de keten. Een plek waar (zij)instromers hun signatuur en netwerk kunnen ontwikkelen, meters kunnen maken om vervolgens (na een flinke schifting) het theater-, dans-, performance-, of welk veld dan ook in te stromen.
Het belang van open platforms
Het verschil met deze plekken en de traditionele ontwikkelinstellingen is dat ze traditioneel meer als een platform dan een instelling met een profiel werken. Het zijn plekken die niet thematisch, op genre of op een bepaald profiel makers selecteren, maar waarvoor iedereen zich bij een open call kan opgeven. Uiteraard spelen in het maken van de selectie ook hier onbewuste vooroordelen, maar over de breedte genomen levert de uitstraling van een open platform en het selectieproces een brede en veelkleurige selectie op.
Daarmee scheppen deze open platforms een ruimte die zeldzaam en waardevol is in het veld: ruimte voor kunst en makers die nog niet worden erkend. Genres, stijlen en achtergronden die in het kunstenveld nog niet echt een plek hebben zie je vaak als eerste bij deze festivals opkomen. En dat is niet gek, want als je als nieuwe maker op zoek gaat naar maak- en speelplekken, en je krijgt geen voet tussen de deur, dan is je aanmelden via een open call vaak je enige weg. En dus merk je dat alle disciplines waarvoor niet genoeg (financiële) ruimte is, zich in groten getale melden. Zo zijn open platforms vaak de officieuze thuisbasis van onafhankelijke makers.
De perfecte storm
Maar zoals ik in het begin al schreef: de zorgen rondom de onafhankelijke makers worden steeds groter. Dat laat zich het beste illustreren in getallen. Voor het Café Theater Festival 2022 ontvingen wij op de open call 98 aanmeldingen, voor het Café Theater Festival 2023 ontvingen wij er 150. Het Delft Fringe Festival ontving voor zijn 2022 editie 188 aanmeldingen, voor zijn 2023 editie 285. Het Amsterdam Fringe Festival ontving voor zijn 2022 editie 201 aanmeldingen, voor zijn 2023 editie 320.
Deze gigantische groei zou ik toeschrijven aan drie oorzaken: theaters die terughoudend zijn, emancipatie van nieuwe groepen en Fair Pay. Dat eerste is nog het ongrijpbaarst: de schrik van corona en van de fragiliteit van het systeem lijken er op veel plekken nog niet helemaal uit. Dat resulteert er vaak in dat er net minder plek is voor nieuwe makers of andere stemmen die geen eigen publiek of goede marketingmachine hebben. Momenteel is de beweging wel dat plekken proberen die ruimte weer te herwinnen, maar daarbij lijken de theaters en festivals ietwat afwachtend; van de groep onafhankelijke makers worden vooral de succesvolle voorstellingen weer door geprogrammeerd.
De tweede reden is dat er de afgelopen jaren veel meer aandacht is voor emancipatie van bestaande maar niet in het systeem opgenomen stijlen en genres. Denk daarbij bijvoorbeeld aan hiphop dans, waarbij veel meer nieuwe makers vanuit de battle scene door willen naar het theater. Of denk aan genres als spoken word of storytelling. Laat me hier ook meteen bij zeggen: dit zijn geen nieuwe kunstvormen. Het enige dat nieuw is, is dat er in de gevestigde orde meer ruimte is voor hun emancipatie, en dat nieuwe makers in deze genres en stijlen dan dus ook eerder naar een ingang in het veld gaan zoeken.
De laatste reden is een haast ironische: Fair Pay. Juist de groep die eerst het meest te winnen had bij Fair Pay (want de groep die het minste betaald kreeg voor het werk dat zij verrichtte), dreigt nu ook het meest last van de neveneffecten te krijgen. Want doordat er op alle plekken meer aandacht is voor Fair Pay, is het aantal speelplekken teruggelopen. Zo is Amsterdam Fringe Festival van 80 plekken in 2020 naar nog maar 60 plekken in 2023 gegaan, en Delft Fringe Festival van 50 in 2020 naar 28 in 2023.
Zo staan onafhankelijke makers tussen twee vuren. Meer makers dingen mee om minder plekken. En dit is te voelen bij deze makers. De druk (die toch al niet gering is in een post-corona- en cost of living crisis-wereld) loopt op. Er is meer uitval, meer paniek, meer zorg.
Aandacht voor de hele keten
Ik wil hier niet pleiten voor een simpele oplossing, zoiets als meer geld. Het echte probleem is dat het veld (zowel het theater als het dansveld) nauwelijks oog heeft voor deze groep. Dat talentontwikkeling vaak begint bij productiehuizen, Nieuwe Makers-subsidies en andere ontwikkelinstellingen. Waar ik voor pleit is dat we de brede groep die daar nog onder zit zien. En daarmee erkennen dat het een gezamenlijke inspanning vereist deze problemen op te lossen.
Bij het vertellen van deze cijfers krijg ik vervolgens vaak de vraag: maar is er wel plek voor ze? Als de getallen zo hard oplopen, stromen er straks dan niet veel te veel makers het veld in? Moeten we de onderkant niet ook klein houden en proportioneel naar het veld? En het antwoord is natuurlijk ja, ja er zijn altijd meer makers dan er plekken zijn. Maar we moeten ons goed realiseren dat als we de ruimte aan de onderkant beperken, dat die pijn niet eerlijk verdeeld wordt.
Als we vanuit de logica dat ‘de onderkant het veld bedient’ gaan beperken, dan blijven vooral de makers over die al connected zijn of die al aansluiten bij wat het veld nu is. Dan vallen als eerste de makers af wier kunst nog geen plek heeft in het veld. Als we echt zaak willen maken van diversiteit en inclusie in onze sector, dan moeten we nieuwe stemmen de ruimte geven om zich te ontwikkelen. Stemmen die per definitie nog niet passen in wat het veld nu is. De ruimte voor die stemmen staat op het spel, in alle gesprekken die we in deze periode hebben over de toekomst van het veld. Het is tijd om ook de onderkant van de sector te erkennen en mee te nemen.
Foto: Reinier van Olderen. The Quarter-Life Crisis (2023), Collectief KARMA