Maurice Dujardin verruilde zijn baan als zakelijk leider bij Theater Artemis vorig jaar voor een directeursfunctie bij theater De NWE Vorst in Tilburg. Al doende, zoekende en ontdekkende ontwikkelt hij hier zijn visie op het vlakkevloertheater als intermediair 2.0 tussen makers en publiek. Hij roept het werkveld en overheden op om samen een nieuwe keten te smeden, met als kernwoorden regie en samenhang.

Door Maurice Dujardin, beeld Milo

Vorig jaar stapte ik over van een gezelschap naar een theater. Een grote stap. Ik werkte sinds mijn afstuderen aan de kant van de makers, voor gezelschappen, waar voorstellingen worden bedacht en gemaakt, en stond altijd dicht op de huid van het maakproces. Om het op een andere manier te zeggen: ik ben altijd werkzaam geweest aan de productiezijde van het theaterbestel en stapte nu over naar de distributiezijde, tussen productie en consumptie in. Zo hebben we het in Nederland van oudsher georganiseerd. Op papier is het een helder gestructureerde keten van drie schakels, waarbij podia inkopen wat gezelschappen aanbieden en dat aan hun bezoekers verkopen. Ik verras vast niemand als ik zeg dat dit systeem niet optimaal werkt. Zo lang ik me kan herinneren, is het thema ‘aanbod-afname’ een heikel punt waar beleidsmakers en vakgenoten hun tanden op stuk bijten.

Gezelschappen en podia werken niet altijd goed samen, en het lijkt soms alsof ze ieder een ander belang te behartigen, het belang van de maker versus dat van de toeschouwer. Dat is onzinnig, omdat voorstelling en publiek niet zonder elkaar kunnen, maar het systeem dwingt een brede kloof tussen makers en toeschouwers af. Het publiek leert de makers onvoldoende kennen en makers weten niet goed wie hun publiek is. Podia daarentegen kennen de gezelschappen en het aanbod én, althans op papier, het publiek.

Na altijd aan de productiekant te hebben gewerkt, met vaak een onvoldaan gevoel niet bij het publiek te kunnen komen, wilde ik die cruciale bemiddelende rol weleens gaan verkennen. Ik wilde weten of ik een (potentieel) publiek echt kan leren kennen door midden in een bepaalde omgeving te gaan staan, me te richten op één plek, één gebouw, in één stad. En of ik vanuit die nieuwe positie die afstand tussen wie maakt en wie kijkt zou kunnen verkleinen.

Waan van de dag

Mijn eerste seizoen bij De NWE Vorst, een vlakkevloertheater in Tilburg, zit er zo stilaan op. Een klein jaar verder ben ik vooral nog aan het ontdekken wat het eigenlijk inhoudt om voor een theater te werken, en hoe anders het is dan voor een gezelschap. Anders dan ik dacht. Wat me vooral opvalt, is hoe het dagelijks ritme alles bepaalt. Mijn collega’s en ik zijn vooral bezig met wat er die dag op het programma staat: het ontvangen van gasten, technici en spelers, bezoekers, huurders, publiek. We leven bij de dag en bespreken wat er deze en komende week op het programma staat. Het is niet zo dat de waan van de dag zo overheerst dat niemand toekomt aan de toekomst, maar die langere lijn wordt uitgedacht door een handjevol mensen en de dagelijkse dingen komen er hoe dan ook voortdurend doorheen. Een gezelschap werkt met langere bogen en drijft op het ritme van het produceren, een paar voorstellingen per jaar; het denkt in repetitie- en speelperioden en plant een of twee seizoenen vooruit. Die dynamiek heeft zijn weerslag op de hele organisatie.

Dat heeft ook te maken met iets anders. Het is voor een gezelschap, als aanbiedende partij, heel natuurlijk om te willen zenden. De inhoud komt van binnenuit en alles en iedereen is erop gericht die centraal te stellen en daarvanuit te handelen. Iedereen in het gezelschap moet overtuigd zijn van de kracht van het eigen verhaal – een eerste vereiste om er überhaupt aan te beginnen. Dat ligt anders voor een theater, dat van zichzelf al ontvangend is. Ook een podium moet natuurlijk overtuigd zijn van de waarde van het gebodene, maar meer in algemene zin. Welke voorstelling er precies staat, ligt niet vast. We laten ons bij De NWE Vorst leiden door wat op ons afkomt, door het aanbod in de mailbox, of wat we met eigen ogen gezien hebben, maar ook door de nog prille plannen waar makers mee komen, of de ideeën van mensen die vooral de zaal willen gebruiken. Willen we hun de ruimtes verhuren of kunnen we er misschien samen een programma van maken? Het zijn niet zozeer onze eigen plannen waar we iets mee gaan doen, maar die van een ander. Om daarin keuzes te kunnen maken moeten we ons allereerst openstellen, voor heel veel voorstellen van anderen.

Open huis

Bij het maken van die keuzes is het belangrijk ons eigen doel voor ogen te houden. Wat voor plek zijn we, wat hebben we de omgeving en het publiek te bieden? Een theater moet meer zijn dan een neutraal doorgeefluik dat voorstellingen aanreikt, veel meer dan de som der delen. Het aanbod moet een geheel vormen – een aanbod van zichzelf. Dat vraagt dat een podium onderdeel is van de stad waar het staat en probeert die voortdurend veranderende stad werkelijk te leren kennen. Ons theater wil een open huis zijn waar uitwisseling als vanzelf tot stand komt, een plek waar mensen gemakkelijk binnenlopen en waar ze snel met elkaar in gesprek kunnen raken. Waar wij als medewerkers niet alleen benaderbaar en aanspreekbaar zijn, maar waar we op bezoekers afstappen, ons voorstellen en ze het hemd van het lijf vragen. Zo ontdekken we dat er niet één publiek bestaat, dat verschillende mensen om verschillende redenen komen, een eerste keer of al wat vaker. Het vraagt van ons dat we niet al te dwingend zijn en meebewegen met het publiek dat er die avond komt, zodat het zich onze plek voor even eigen kan maken.

Tegelijkertijd is het nodig dat we persoonlijk aanwezig zijn en onze keuzes zichtbaar uitdragen. Dat doen we bijvoorbeeld heel letterlijk door voorstellingen kort in te leiden, mensen persoonlijk welkom te heten en kort te vertellen wat we gaan bekijken. We vertellen erbij hoe lang het ongeveer duurt, vragen of mensen hun telefoon uit willen zetten en zeggen dat we elkaar na afloop graag nog even treffen aan de bar. Ik geloof dat het heel belangrijk is dat we ons uitgesproken programma op onze eigen manier uitdragen, in onze eigen woorden. Hier dacht ik hier vaak anders over, toen ik voor een gezelschap werkte. Al die podia die onze publiciteitsteksten, waar zo lang op is gewikt en gewogen, gaan redigeren, verknippen en soms compleet gaan herschrijven, vreselijk frustrerend! Wat weten zij er nou van? Nu zit ik aan de andere kant en voel ik vaak de drang om de aangeleverde teksten naast ons neer te leggen en wil ik onze programmeur vragen in haar eigen woorden te vertellen waarom we iets willen laten zien, in wat voor avontuur we zijn gestapt. Ik ben ervan overtuigd dat dat nodig is om vertrouwen op te bouwen bij ons publiek. We moeten met onze bezoekers delen wat ons persoonlijk aanspreekt in het idee achter de gekozen voorstellingen en waarom we zoveel vertrouwen hebben in juist deze makers.

Onze gezichten

Die persoonlijke invulling van onze functie als intermediair lijkt mij inmiddels een minimale voorwaarde om de afstand tussen podiumkunstenaar en toeschouwer te verkleinen. Het is onze taak de een bij de ander te introduceren, door makers en publiek letterlijk aan elkaar voor te stellen. Wij proberen een sfeer te creëren waar publiek na afloop in gesprek kan komen met de spelers, de regisseur of de choreograaf. Dat is een begin. Maar ik zou een stap verder willen gaan en ook makers veel persoonlijker willen betrekken bij ons podium. Ik stel me voor dat over een tijd theatermakers voortdurend in huis aanwezig zijn om er te werken, zich te presenteren, te vertellen over wat hen bezighoudt en waar ze op uit zijn. Ze denken en spreken mee over wat er leeft en speelt in de stad, schuiven aan bij debatten, bezoeken het programma en zijn aanspreekbaar, net als wij. Ik stel me voor dat zij op die manier onze gezichten worden, meer nog dan wijzelf, zodat publiek hén leert kennen en gaat volgen. Podiumkunstenaars zijn in mijn beeld van de toekomst publieke figuren in de stad of steden waar ze werken, verbinden zich persoonlijk met die omgeving en volgen de stad net zo zeer als de stad hen volgt.

Op deze manier worden theaters culturele huizen waar maken, uitwisselen, ontmoeten en ervaren samenkomen. Naar mijn idee lenen vlakkevloerpodia, zoals De NWE Vorst, zich daar bij uitstek voor. De kleinschalige wijze van werken maakt een persoonlijke benadering van makers en publiek mogelijk, met oog voor de menselijke maat. Vaak zijn makers er al kind aan huis; ze werken, repeteren, monteren en spelen er en komen dikwijls terug. En dan gaat het vaak om een nieuwe generatie theatermakers – niet voor niets dat veel productiehuizen, voor zover ze nog bestaan, ook de functie van vlakkevloerzaal vervullen, en vlakkevloerpodia zich vaak bezighouden met talentontwikkeling – ook nu dit vaak meer in netwerkverband wordt belegd, zoals met PLAN in Brabant. Een nieuwe generatie podiumkunstenaars kan binnen de muren van deze huizen onderzoek doen en zich verder ontwikkelen, en kan vandaaruit de maatschappelijke omgeving als artistiek terrein gaan verkennen en een discours met die omgeving opstarten. De relatief lage stoelcapaciteit van de zalen maakt nieuwe ontwikkelingen mogelijk; er hoeven niet onmiddellijk honderden kaarten te worden verkocht. Bovendien biedt de vlakkevloerzaal, zonder verhoogd podium, zonder zijtoneel of toneeltoren, met het publiek dicht bij en boven op de handeling, van oudsher ruimte voor intimiteit, waarachtigheid, nabijheid, transparantie en echtheid. Ik ben ervan overtuigd dat juist in deze theaters kunstenaar en samenleving elkaar meer en meer gaan vinden, dat vitale artistieke ontwikkelingen met maatschappelijke relevantie juist hier kunnen plaatsvinden. Het podium als intermediair 2.0, waarvan de taak veel verder reikt dan het distribueren van theater alleen.

Stedelijk netwerk

Om de stad bij dit alles intensief te betrekken helpt het, geloof ik, als we onze taak als podium breed opvatten. Ik was verbaasd te zien hoeveel lokale groepen, amateurs, studenten en scholieren nu al gebruik maken van ons gebouw, hoe groot de behoefte blijkt aan geschikte ruimtes, compleet met faciliteiten en ondersteuning, hetgeen wij nu eenmaal in huis hebben. We zijn feitelijk al veel meer dan een klassiek theater, nu andere disciplines als literatuur, film en beeldende kunst deel uitmaken van onze werking, en we overschrijden net zo vaak het culturele domein, wanneer we onze deuren openzetten voor tal van maatschappelijke instellingen en bedrijven. Een brede taakopvatting lijkt me ook nodig om lokaal een sterke positie te verwerven. Immers het bestaan van een kleinschalig podium dat artistieke ontwikkeling als voornaamste missie ziet, is niet vanzelfsprekend. Door als cultureel huis tot bepaalde hoogte mee te gaan in waar de gemeenschap om vraagt, vergroot je – ook in de ogen van beleidsmakers – de maatschappelijke betekenis en daarmee het draagvlak in de stad.

In alle middelgrote of grote steden in Nederland wordt gezocht naar nieuwe manieren om de podiumfunctie in te vullen. Steeds vaker wordt gekozen voor een integrale benadering van aanbod en afname, en wordt geprobeerd de lokale keten vanuit een overkoepelende optiek te overzien en vorm te geven. Soms gaan instellingen samen en ontstaan gaandeweg stadstheaters met een complete werking, zoals in Den Haag en Rotterdam.

Binnen zo’n groot en sterk geheel kan de vlakkevloerfunctie weleens aanzienlijk aan kracht gaan winnen. In Tilburg blijft De NWE Vorst bestaan als zelfstandig podium met een eigen profiel, naast de schouwburg – iets wat past bij het formaat en de identiteit van deze stad. Maar wij kunnen alleen zelfstandig zijn door ons wederzijds afhankelijk te maken van anderen. We kunnen een eigen koers varen dankzij de steun van partnerorganisaties waarmee we intensief samenwerken. Met vier partners (Theaters Tilburg, DansBrabant, Het Zuidelijk Toneel en Festival Circolo) vormen we een steeds hechter netwerk, waarbij we meer in elkaars verlengde gaan werken, vanuit een gezamenlijke aandacht voor productie, presentatie en publieksbereik. We werken samen aan talentontwikkeling door ons makershuis gezamenlijk vorm te geven en kijken op stadsniveau naar aanbod en afname van voorstellingen. Met de schouwburg werken we nauw samen op het vlak van programmering, marketing en kaartverkoop. We selecteren een deel van het programma in de beide theaters en dragen dat samen uit naar publiek, en wisselen op deze manier elkaars publieksgroepen uit. 

Landelijk platform

In de steden ontstaan op deze manier overal eigen antwoorden op vaak dezelfde vragen. Dat lijkt me een gezonde ontwikkeling: de samenstelling van aanbieders, podia en publiek is specifiek en overal uniek. Het gevaar ligt echter op de loer dat we de blik uitsluitend naar binnen richten en ons al te zeer opsluiten binnen de eigen stadsmuren. Al handenschuddend kom ik veel mensen tegen die ik al veel langer ken, uit het regionale netwerk. Maar het contact met vakgenoten uit de rest van het land wordt schaars.

Dat vind ik vooral jammer omdat ik benieuwd ben hoe het er in andere steden aan toegaat, hoe anderen omgaan met vergelijkbare uitdagingen als de mijne. Ik ontdekte dat er geen landelijk netwerk van verwante huizen bestaat; er is geen vlakkevloeroverleg meer. Het is opmerkelijk dat haast geen van de vlakkervloerpodia (nog) lid is van branchevereniging VSCD, terwijl aan de aanbodkant de kleinere gezelschappen bijna zonder uitzondering zijn aangesloten bij de NAPK. Een landelijk platform van kleinere podia waar artistieke ontwikkeling voorop staat lijkt mij van groot belang.

Het goede nieuws is dat er sinds kort zoiets bestaat als De Coproducers, waar podia gezamenlijk investeren in producties van nieuwe makers en gezelschappen. Dit zou kunnen uitgroeien tot een netwerk van gelijkgestemde plekken, die elkaar scherp houden en inspireren met leerzame voorbeelden uit de eigen praktijk, en die artistieke ontwikkelingen in het veld in vogelperspectief beschouwen. Ik zou mezelf en andere podia willen oproepen om, juist met alle onderlinge verschillen en ieders focus op de eigen stedelijke omgeving, intensief kennis en ervaringen uit te wisselen. Zowel voor de podia in hun eigen omgeving als voor het Nederlandse podiumklimaat is het van groot belang dat de werking het lokale overstijgt. Niet in de laatste plaats omdat ook theatermakers zich steeds minder tot een stad kunnen en willen beperken. Zoals de Raad voor Cultuur het uitdrukte in De Cultuurverkenning (2014): de stad is de thuisbasis, de wereld het speelveld.

Een nieuwe keten

Ik geloof dat podia als De NWE Vorst kunnen uitgroeien tot huizen waar beginnende en gevorderde makers thuis zijn en waar een betrokken publiek voor hen komt, voor de voorstellingen die ze maken, voor de vragen die ze stellen en de ideeën die ze voorstellen. Podia die van de stad zelf zijn en waar bewoners van de stad met elk goed voorstel terecht kunnen. Waar het gesprek wordt gevoerd over wezenlijke onderwerpen, waar mensen van mening mogen verschillen en waar nieuwe inzichten ontstaan. Het kunnen artistieke huizen voor maatschappelijke vernieuwing zijn, geworteld in de directe omgeving en tegelijk onderdeel van een ongrijpbaar veranderende wereld.

Dat is alles bij elkaar een uitdagende opdracht voor de vaak kleine, kwetsbare organisaties. Om die te laten slagen is een grote betrokkenheid en een stevige investering van meerdere overheden onmisbaar. Gemeenten zijn nodig voor de stedelijke verankering en mogen van podia een brede lokale insteek verlangen. Provincies kunnen samenwerkende steden versterken en met elkaar verknopen. De rijksoverheid kan ten slotte een allesbepalende rol spelen door te zorgen voor een complete en sterke nationale keten, waarbij de wisselwerking tussen produceren en presenteren centraal moet staan. Het kan in de toekomst toch niet meer zo zijn dat de ene overheid de maakkant faciliteert en de andere de vraagkant voor haar rekening neemt, zonder de doelstellingen op elkaar af te stemmen. Samenhang en regie zijn nu hard nodig. Beleidsmakers en werkveld zouden samen een keten 2.0 in de podiumkunsten kunnen smeden, met hechte verbindingen tussen alle elementen. Als we daarin slagen, voorzie ik in een inspirerende en glansrijke toekomst.

Dossiers

Theatermaker zomer 2017