deel 2: TAAL
Het is twee uur ’s nachts. Ik lig wakker van de woorden die ronddansen in mijn hoofd na een dag schrijven aan een nieuwe toneeltekst. Mijn scherm licht op. Een melding van Duolingo. ‘Don’t give up on learning Bahasa Indonesia. Duo believes in you.’ Het groene uiltje op mijn scherm is net zo teleurgesteld in mijn kennis van Indonesisch als ikzelf. Ik wil de taal kennen, ik wil net zo makkelijk meegaan met mijn generatiegenoten die zeggen dat de taal van ‘onze voorouders’ zo lekker makkelijk in hun mond ligt en ze het ‘heel snel oppikten’. Ik durf niet, ik ben boos. Boos en ook teleurgesteld in mijn eigen moed om me te verhouden tot een taal die mijn oma heeft weggestopt op bidprentjes in boeken van Marion Bloem.
Ik weet niet hoe dit moet.
Ik begon een jaar geleden met een idee voor een eigen boek over opgroeien met veel gebrek aan kennis over het verleden van mijn familie. Hoe ga je door als je niet weet hoe je je tot de geschiedenis van je eigen familie moet verhouden? De eerste keer dat ik als kind de vraag kreeg waar ik en mijn ouders vandaan komen, herinner ik me niet eens. Het lijkt alsof die vraag altijd aanwezig is geweest, als een gegeven. Net zo evident als mijn zwarte haar en bruine ogen, leek die vraag onderdeel te zijn van mijn lijf. Ik kom er niet vanaf. Ook niet als ik mijn haar verf, ook niet als ik de Nederlandse taal zo goed mogelijk beheers en beschouw als onderdeel van mijn lijf en er een hyperfocus op heb in mijn dagelijks leven als schrijver. In het zoeken naar kennis over het verleden ben ik heel wat termen tegengekomen die gangbaar waren in de tijd dat Nederland Indonesië als kolonie ‘bestuurde’. Woorden of omschrijvingen die die koloniale tijd mooier, of in ieder geval neutraler, maken dan ze voor veel mensen was. In willekeurige volgorde: De Gordel van Smaragd, troostmeisje, politionele acties, gouden eeuw… En dan zijn er ook nog alle ‘beroepsnamen’ die ontstonden voor zogenaamde beroepen voor mensen die veel te weinig geld kregen voor het werk dat ze deden. Njais bijvoorbeeld, als ’huishoudsters’ die geregeld ook met hun werkgever moesten slapen.
De eerste keer dat ik als kind in het Tropenmuseum kwam, zag ik levensgrote poppen die in hun gelaat leken op mijn oma. De Indonesië tentoonstelling… Ik was acht jaar en doodsbang. Die pop met de gelaatstrekken van mijn oma, werd daar aan kleine meisjes zoals ik getoond als baboe of njai of kokkie, het liefst met een batik lap op schoot, want ook dat moest ze kunnen: batikken. Twintig jaar later maakte ik in datzelfde gebouw een voorstelling als reactie op hun nieuwe tentoonstelling, Onze koloniale erfenis. Het gevoel in mijn buik als ik het gebouw binnenkom, is ook daarna nog onveranderd. Dat gevoel in mijn buik is sinds ik schrijf begonnen te koken en dat heeft niet alleen met die poppen die daar ooit stonden te maken. Dat gevoel bestaat, omdat die ervaring met die poppen zich daarna bleef herhalen. In films, in boeken, in hoe ik zelf werd aangesproken. ‘Je hebt wel een exotisch tintje.’ Exotisch… Ik ben geen ananas.
Door in boeken, films en voorstellingen de verhouding van witte Nederlanders tot Indische of Indonesische vrouwen nog steeds te tonen als overheersers en die verhouding als ‘onderdeel van die tijd’ te blijven tonen, blijft dat beeld een beeld waar ook jongere generaties zich actief tegen moeten verzetten om het niet mee te gaan dragen. Als deze vrouwen hun eigen verhaal niet vertellen, blijft het onmogelijk om me los te wrikken van dat beeld van die pop in het Tropenmuseum twintig jaar geleden. Ik ben dat niet. Mijn oma was dat niet. Indische en Indonesische vrouwen zijn niet dienstbaar, mystiek of tot oppas of seksslaaf te reduceren.
Er verschijnt weer een groen uiltje op mijn scherm: ‘You took some time off from Indonesian practice, and that’s okay!’
Ik voel me helemaal niet oké. Of hoe zeg je dat? Ik voel me niet senang.