Ze schelen maar elf jaar in leeftijd, toch ontwikkelden ze zich tot dansmaker in een heel andere omgeving. Nicole Beutler (1969) zonder computer en internet, Jefta van Dinther (1980) met. Van Dinther in een nog internationaler georganiseerde danswereld dan Beutler. Beutler in een systeem van werkplaatsen, Van Dinther bij goed geoutilleerde productiehuizen in een nieuwe BIS-structuur. De strijd om erkenning kennen ze allebei. ‘Ik heb vooral op deuren moeten kloppen.’
Na een studie Beeldende Kunst aan de Kunstacademie in München kwam Nicole Beutler naar Amsterdam om de School voor Nieuwe Dansontwikkeling te volgen, waar ze afstudeerde in 1997. Meer dan tien jaar creëerde ze haar eigen werk met ondersteuning van werkplaatsen en in de collectieve verbanden The Liminal Institute en LISA.
Productiehuizen functioneerden in die periode vooral als werkplaats. ‘Ik kon werken bij Danswerkplaats Amsterdam en Dansateliers in Rotterdam. Ik voelde me meer thuis bij Dansateliers, omdat ik daar de steun kreeg die ik nodig had. Ik vond er de rust en de vrijheid om mijn eigen taal te ontwikkelen. Ik deed er vier onderzoeken. Het was een langetermijnverbinding en ze kozen voor mij om wie ik was en hoe ik als kunstenaar werkte. Dat vond ik bijzonder. Bij Dansateliers werden de dansers betaald en kon de choreograaf onderzoek doen. Daar deed ik een maand research, onbetaald weliswaar, en een paar maanden later werkte ik het project verder uit. Ik heb vooral steeds op deuren moeten kloppen. Niet veel later veranderde de structuur. Werkplaatsen werden productiehuizen en er kwam veel aandacht voor de doorstroming van makers. Makers verbonden zich aan een huis dat hen door dik en dun steunde en een paar jaar later was je doorgegroeid.’
Rond die tijd begon de loopbaan van Jefta van Dinther, die werd geboren in Nederland en opgroeide in Zweden. Van Dinther studeerde ook aan de Theaterschool Amsterdam, aan de opleiding Moderne Theaterdans. Hij rondde zijn opleiding af in 2003 en werkte daarna met choreografen als LeineRoebana, Mette Ingvartsen en Ivana Müller. De ambities om zelf te maken kwamen naar boven toen het systeem ging verschuiven.
‘Ik vroeg subsidie aan voor een onderzoeksproject bij het Fonds Podiumkunsten en die kreeg ik. Ik wilde iets uitproberen en was niet bezig met een resultaat of een eindproduct. Het was een klein bedrag, maar de kans was uniek en bestaat ook niet in het internationale circuit. Onderzoek kun je tegenwoordig alleen doen als je al iets hebt opgebouwd. Voor een beginner als ik, die niet was opgeleid als choreograaf maar als uitvoerend danser, is het niet vanzelfsprekend zulke ondersteuning te vinden.’
Na zijn onderzoek vond Van Dinther enige aansluiting bij het productiehuis van Frascati. ‘Daar kreeg ik een klein budget om iets te maken. De voorstelling Kneeding creëerde ik met drie dansers en een budget van 15.000 euro. Na die productie moest ik over elk project onderhandelen. In het nieuwe systeem was geen continue ondersteuning voor mij. Bij het Fonds Podiumkunsten vroeg ik subsidie aan voor de solo Grind. Er stond een tournee gepland van veertien voorstellingen in Nederland en evenveel in het buitenland, maar het Fonds wees mijn aanvraag af. Ik opereerde buiten de structuur en moest een producent hebben.’
Van Dinther vond budget in Zweden en bij internationale coproducenten. Hij ontdekte dat zijn werk beter aansloeg in andere landen, reden om de stap naar het buitenland te maken. ‘Toen ik in 2008 vertrok uit Nederland heerste er een gedesillusioneerd gevoel onder kunstenaars over lege theaters, publieksaantallen en de samenwerking met theaters en productiehuizen. Toeren in Holland was een triest verhaal; de zalen waren leeg. Kunstenaars hadden het gevoel dat hun werk niet resoneerde.’
Beutler: ‘Moet elk stuk door Nederland toeren? Dat is nog steeds een eis, al wordt er nu meer over nagedacht. Een onbekende naam die eenmalig ergens in een theater in de provincie speelt trekt niet veel publiek. Maar het probleem van de lege theaters is veel complexer.’
Van Dinther: ‘Ik belde eens met het Zweedse fonds voor de podiumkunsten over nationaal toeren. Daar vindt men dat sommige kunstenaars beter passen in een internationale, grootstedelijke context. Dat vond ik een zeer verfrissend antwoord.’
Veel van Van Dinthers generatiegenoten verlieten Nederland, omdat de mogelijkheden voor ondersteuning afnamen. Maar wellicht ook omdat zij zich niet langer thuis voelden in de Nederlandse context.
Beutler: ‘De Nederlandse dans heeft zich sterk geïdentificeerd met het ballet en de academische wereld van de moderne dans. Het Nederlands Dans Theater heeft daarin terecht een internationale reputatie. Productiehuis Korzo opereert in hetzelfde domein. Maar er zijn in Nederland ook andere, veelal kleinschalige, innovatieve uitingen, bijvoorbeeld op de grens van eigentijdse dans met performance.’
Van Dinther: ‘De vraag wat dans is of kan zijn heb ik vooral in Nederland vaak gehoord. Het is een relevante vraag in het kader van de relatie tussen nieuwe ontwikkelingen en het perspectief op de geschiedenis. Maar aan het labelen en het debat erover is veel energie opgegaan.’
Beutler: ‘De ontwikkelingen van dit moment spelen zich vooral af op het interdisciplinaire vlak en het systeem lijkt zich daar langzaam weer voor te openen. Ik merk dat vooral het theater en het muziektheater openstaan voor bewegings- en beeldend werk. De grote dansgezelschappen houden in het algemeen nog sterk vast aan vorm en genres.’
Van Dinther: ‘Ik volg de ontwikkelingen in Nederland minder intensief, maar wat ik kan zien is dat de structurele gezelschappen een sterk aandeel hebben in de economie, de smaak en de traditie van de Nederlandse dans. In tegenstelling tot veel traditionele, buitenlandse gezelschappen die hun beleid omgooien, zoals het Cullberg Ballet (waar Van Dinther gastchoreograaf is, MB), die willen transformeren.’
Beutler: ‘Ik realiseer me dat er sinds de komst van YouTube in 2005 enorm veel veranderd is. Onze hele wereld staat daarop. Ik had mijn eerste computer pas toen ik dertig was. Toen ik afstudeerde bestond er bovendien geen internationaal netwerk voor jonge makers, behalve het Europese Junge Hunde Festival. We moesten veel zelf uitzoeken en alles was vooral lokaal georganiseerd. Ik moest bijvoorbeeld vanuit Duitsland, waar ik vandaan kom, naar de Nederlandse ambassade bellen om informatie te krijgen over een opleiding waarover ik had gehoord. Via hen raakte ik in gesprek met de opleiding dansexpressie in Amsterdam, maar die bleek te stoppen; zij gaven me vervolgens het nummer van de SNDO. Het was zoeken en dan wist je nog niet waar je terechtkwam. Met het internet is alles zo dichtbij; de netwerken en de internationale uitwisseling. Niet dat alles alleen gemakkelijker is geworden.’
Van Dinther: ‘Het maakt je ook gek. Het lijkt dichtbij maar de vraag blijft altijd: hoe kom je erin? Toen ik in 2003 afstudeerde was het min of meer de norm om internationaal te opereren. Het was niet eens een optie om lokaal te werken en je te verbinden aan een plek. Een succesvolle danser of choreograaf was iemand die internationaal werkte.’
Beutler: ‘Jonge kunstenaars worden sneller de markt op gestuurd. Ze moeten toeren en er is veel druk op het ondernemerschap.’
Van Dinther: ‘Het is belangrijk de mogelijkheid te krijgen een eigen praktijk op te bouwen voordat je overal wordt aangeprezen. Wij werden beiden niet opgepikt als shooting star en hebben onze praktijk rustig kunnen opbouwen.’
Beutler: ‘Je moet je kunnen ontwikkelen in de schaduw, makers moeten hun eigen tempo kunnen bepalen. Je moet een authentieke stem ontwikkelen. Als je die tijd niet krijgt, dan kun je de meningen van buiten niet aan en verscheuren ze je. Ik voel me soms een salamander of een dinosaurus. Ik heb een trage, maar overtuigende innerlijke stem. Voordat ik Several species of small furry animals… creëerde, het stuk waarmee ik eigenlijk doorbrak, kreeg ik een brief van het Fonds Podiumkunsten waarin stond dat mijn carrière stagneerde. Het was een aanmoediging om te stoppen. Toen werd mijn werk geselecteerd voor de Nederlandse Dansdagen. Dat gebeurde ook met jouw solo Grind. De beste stukken komen misschien wel voort uit het gevecht.’
foto Ivo Hofsté