Toneelspeler, schrijver, regisseur en verstokt aristocraat Bo Tarenskeen las met instemming het nieuwe boek van Peter Sloterdijk. Een essay over generaties, verschil en legitimiteit.

Door Bo Tarenskeen

Maken wij ons los van de vorige generaties, of werken we door op hun nalatenschap? Wijzen we hun mentale erfenis af, of verbinden we ons ermee? Volgens Peter Sloterdijk denken we sinds de Franse Revolutie dat we onze legitimiteit ontlenen aan het afwijzen ervan. Zijn nieuwste boek, De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd, beschrijft – op nu eens kraakheldere, en dan weer onnavolgbare wijze – het proces waarbij we ons sinds de omverwerping van het ancien régime steeds hebben losgemaakt van de voorgaande generaties om onszelf steeds weer opnieuw uit te kunnen vinden. De ‘zelfbastaardisering’ van de moderne mens noemt hij dat.

Een betekenisvolle uitspraak doen over de huidige geest en toestand van de theatersector in termen van generaties, inclusief hun breuken, kloven en conflicten veinst, ben ik bang, een samenhang die er niet is en beschrijft een orde die enkel bestaat als wens. Ik denk niet dat er een fundamentele eigenschap is die Nina Spijkers, Ludwig Bindervoet, Lizzy Timmers, Reinout Scholten van Aschat, Jan Hulst, Kasper Tarenskeen, ik, Charley en Mingus Dagelet, Medi en Manuel Broekman, Yannick van de Velde, Matteo van der Grijn, Rosa Vandervorst, Koen Wouterse, Marie Roofthooft, Thijs en Nienke Römer, Vincent en Jules Croiset, Beau Schneider, Robin Boissevain, Jimi Zoet, Lotte van den Berg, Dora en Marie Groothof, Pauline Greidanus en Aus Greidanus jr., Mira van der Lubbe, Eva Marie de Waal of Anne van Veen met elkaar delen. We zijn niet allemaal per se rebels, we zijn ook niet allemaal cynisch, noch naïef, noch romantisch, noch woedend.

Wellicht heeft het ‘generatieframe’ zijn beste tijd gehad. ‘Vaag-sociologische leuterpraat’ noemt arbeidseconoom Ronald Dekker het zelfs in De Groene Amsterdammer van 10 april 2013. Een gelijksoortige conclusie trok het Sociaal en Cultureel Planbureau al eerder in het rapport Wisseling van de wacht in 2010. Van een culturele kloof, zoals in de jaren zestig, is geen sprake. Er zijn geen vijanden en er is geen verzuiling meer. De huidige generatie (wat die ook moge zijn) zet zich niet meer af tegen de vorige, is de conclusie.

Daar leek het ook op tijdens het afgelopen Theaterfestival bij het debat De Grote Generatiewissel in de Stadsschouwburg Amsterdam, georganiseerd door Nieuwe Grond en Theatermaker. De ‘oude garde’, daar vertegenwoordigd door Hans Croiset en Gerardjan Rijnders, had met behulp van respectievelijk tomaten en radicale voorstellen de weg vrijgemaakt voor het theater zoals wij dat vandaag de dag kennen en dat bovendien uniek is in de wereld. De ‘huidige’ generatie, die middag in de vorm van Piet Menu, Anne Breure en Lotte van den Berg, toonde geen enkele behoefte tot verzet of het afwijzen van hun erfenis – sterker nog, dat kwam niet eens ter sprake. Het reflecteerde een gedachte die Peter Sellars vorig jaar opperde tijdens een discussieavond in Amsterdam: ‘Een verschil tussen mijn generatie en de volgende is dat zij zich niet meer hoeven te manifesteren door confrontaties met hun ouders of met de instituten. Ze manifesteren zich door solidariteit.’

Toch wordt er met jaloezie naar de generatie der babyboomers gekeken, die een gemeenschappelijke vijand hadden in de vorm van het toen heersende burgerlijke toneel. Die zichzelf actief ‘bastaardiseerden’ oftewel de erfenis van hun voorgangers resoluut afwezen, en zo zichzelf uitvonden, om de woorden van Sloterdijk te gebruiken. Toch lijkt het een levend idee te zijn dat de nieuwe generatie zich moet afzetten tegen de vorige om zelf tot bestaan te kunnen komen.

Oftewel, wat Sellars constateert geldt misschien voor de praktijk, maar werkt het ook in theorie? Zijn verzet, confrontatie, losmaking en verschil niet noodzakelijk voor identiteit, groei, ontwikkeling? Carry van Bruggen verwoordde het kraakhelder in Prometheus, haar studie van het individualisme: ‘De enige realiteit is het contrast. Zien we geen contrast, dan onderscheiden we niet, dan zien we dus niets, want we merken de dingen slechts op door hun contrast met andere dingen. De dingen bestaan immers door hun verschil met andere dingen, zodat ook mensen, in het geestelijke en het stoffelijke, slechts bestaan in hun verschil met anderen.’

‘Distinctie, anders dan anderen te zijn, is de voorwaarde voor ons zelfbehoud,’ vervolgt ze. Met andere woorden, in ons zijn twee tegenstrijdige driften werkzaam: levensdrift en doodsdrift. Ons verlangen om ons te onderscheiden, anders te zijn, is een uiting van onze levensdrift. Onze behoefte om op te gaan in, of te versmelten met een groter geheel is niets anders dan het verlangen om te verdwijnen, oftewel een uiting van onze doodsdrift.

Van Bruggen schreef haar studie in 1917, toen nationalistische massahypnose al miljoenen mannen in de vleesmolens van de loopgraven had gestuurd. In die context betekent non-conformisme leven, en conformisme de dood. Maar wat Van Bruggen hier schrijft lijkt ook in geïntensifieerde vorm voor het kunstenaarschap te gelden: je originaliteit, autonomie en authenticiteit lijken de voorwaarden te zijn voor je legitimiteit als kunstenaar. Daarin is de kunstenaar volgens Sloterdijk gelijk aan de bastaard. Zowel de bastaard als de kunstenaar zijn los – los van banden als traditie, familie, canon, systemen, gemeenschap of eerdere generaties. Losgemaakt-zijn dus als voorwaarde een voor legitimiteit.

Sloterdijks boek deed me denken aan mijn eigen erfenis, die ik overigens, als verstokte aristocraat, wel degelijk heb aanvaard. Toen ik net was toegelaten tot de regieopleiding in Brussel kregen mijn broer en ik een bijzonder cadeau van onze vader (componist Boudewijn Tarenskeen, red.): Drie en dertig inleidingen voor mijn 2 zonen. Al zijn subsidieaanvragen van 1980 tot 2006 had hij voor ons gebundeld. Monodrama’s, opera’s, muziektheater, concertante voorstellingen, musicals en oratoria, sommigen nog met de typemachine opgesteld.

Uit die bundel spreekt ten eerste een zowel benijdenswaardige als wereldvreemde hardnekkigheid: negen op de tien verzoeken werden afgewezen en toch bleef hij aanvragen. Maar het belangrijkste wat opvalt als je anno 2015 zijn drieëndertig inleidingen leest, is dat het in geen enkele aanvraag gaat over publieksbereik, spreiding of aantallen. Nergens vind je beleidstechnisch jargon waarmee de commissieleden met hun puntensysteem naar de mond wordt gepraat. Nergens een geforceerde verwijzing naar de actualiteit of een dwangmatig betoog over eventueel maatschappelijk belang. Nergens ook maar een greintje gekoketteer met zijn niet-westerse achtergrond, zelfs niet toen tijdens de periode van OCW-staatssecretaris Rick van der Ploeg etniciteit zwaarder woog dan kwaliteit. Het gaat in elke aanvraag consequent over slechts één ding: de ontwikkeling van het eigen kunstenaarschap, met als daaruit volgend doel de ontwikkeling van het genre.

Als ik die bundel lees, in combinatie met de nieuwe Sloterdijk, krijg ik de indruk dat we nu als sector problemen aan het oplossen zijn die niet uit het theater zelf voortkomen. We lossen de problemen op die anderen met ons hebben. Rechts eist van ons economisch, links roept om didactisch en moreel rendement – al dan niet geflankeerd door honderd asielzoekers. Legitimiteit ontleen je tegenwoordig aan publieksbereik, kaartverkoop, spreiding, ondernemerschap of aan je maatschappelijke functie als ‘verbinder’ of ‘geweten’. In alle gevallen wordt je legitimiteit buiten je gelegd buiten je kunst, buiten je kunstenaarschap, buiten het theater. Maar als je je niet meer primair laat leiden door je eigen gedachten over kwaliteit en ontwikkeling dan hol je jezelf uit en verdwijn je.  Dat is overigens een constante in de cultivering van progressieve waarden: dat ze voor degene die ze koestert in zekere zin óók gaan over een verlangen naar zelfopheffing. Zijn we weer terug bij Van Bruggen.

Fanatieke sociaaldemocraten willen dat theater ‘verbindt’, cynische neoliberalen willen dat het geld oplevert. We proberen aan alle eisen te voldoen die de buitenwereld aan ons oplegt en vergeten daarbij onszelf. Dat kan alleen maar tot spirituele leegte leiden, en dat zie je hier en daar al genoeg gebeuren. Je zag het aan de sombere gezichten van de nieuwe, nog maar pas aangetreden artistiek leiders van de BIS-gezelschappen die in het septembernummer van dit blad werden geïnterviewd. Met uitzondering van Bianca van der Schoot was er zoveel angst voor de structuren, de eisen en de verwachtingen, en zo weinig plezier, genot en voorpret over nieuwe mogelijkheden en inhouden!

Het is natuurlijk afgezaagd om nu van een ‘crisis’ te spreken, maar toch zou ik willen beweren dat we ons in een legitimiteitscrisis bevinden. Niet omdat het verkeerd is om na te denken over je eigen legitimiteit – integendeel, dat is wat mij betreft je heilige plicht als kunstenaar – maar omdat die legitimiteit zowel door links als door rechts, en inmiddels ook door onszelf, buíten het theater wordt gezocht. Dat is hetzelfde als wanneer je de zin van het leven buiten het leven zelf legt. Je komt dan onherroepelijk bij allerlei vage mystificaties uit. Het probleem is dat theater onmogelijk te legitimeren valt. Het weerstaat elke economische logica. Vanuit het oogpunt van het rendement, of het nou moreel, didactisch of economisch is, is theater volslagen absurd, subversief en abject.

De grootste vergissing die je kunt maken is dan ook te proberen jezelf en je werk te legitimeren. Dat kan niet. Je kunt ook niet je bestaan op deze planeet rechtvaardigen. Wat wel kan, is uitleggen wat je aan het doen bent. In je eigen woorden, vanuit je eigen geestdrift. Anderen zullen je misschien niet meteen begrijpen, maar als het goed is zullen ze wel aangestoken worden door je enthousiasme.

Dossiers

Theatermaker oktober 2015