Onder de titel ‘Overleeft de theatergeschiedenis?’ schreef Annet Veenstra in het afgelopen aprilnummer van Theatermaker over de voormalige TIN-collectie. Theaterhistorici Jan Lazardzig en Rob van der Zalm vrezen dat het debat over de toekomst van dit bijzondere archief wordt overgelaten aan de beleidsmakers.
Door Jan Lazardzig en Rob van der Zalm
In het artikel ‘Overleeft de theatergeschiedenis?’ wordt musicoloog en cultureel consultant Sander van Maas aan het woord gelaten over de collectie van het voormalige Theater Instituut Nederland (TIN). Hoewel hij benadrukt dat hij op persoonlijke titel spreekt, kan het geen kwaad om wat preciezer naar zijn opvattingen te kijken. Als commissielid bij de Raad voor Cultuur is Van Maas in de positie om zijn persoonlijke mening straks te laten doorklinken in het officiële advies van een gezaghebbend instituut. En die mening liegt er niet om.
Van Maas acht het uitgesloten dat er opnieuw een actief archiverende instelling voor de podiumkunsten in het leven wordt geroepen. Hij ziet met andere woorden geen nieuwe toekomst voor het voormalige TIN. Hoe die toekomst van een theater- of podiumkunstenarchief eruit zou moeten zien, is wat ons betreft nog een open vraag; maar alle kaarten op digitalisering zetten, zoals Van Maas lijkt te doen, is een weg waar toch kanttekeningen bij te zetten zijn.
De rol van de sector
Om te beginnen stelt Van Maas dat niet de sector het archiveren voor zijn rekening zou moeten nemen, maar dat dat objectiever zou moeten gebeuren. De vraag is hier wie er tot ‘de sector’ worden gerekend, en wie er voor die archivering zorgdraagt als de sector dat niet zelf doet. Ligt het niet veel meer voor de hand dat de sector juist wél zelf verantwoordelijkheid neemt voor het erfgoed? Aan wie zou je dat anders moeten overlaten? Niet aan de minister van OCW, lijkt ons. En ook niet aan de Raad voor Cultuur.
Als wij ‘sector’ zeggen, dan denken we aan een brede groep betrokkenen: beleidsmakers, theaterjournalisten, cultuur- en theaterwetenschappers, deskundigen uit de museum- en de archiefwereld en, last but not least, de gezelschappen en de makers zelf. Essentieel is in elk geval dat die betrokkenen gezamenlijk voldoende kennis hebben van het theaterveld en een goede kijk op wat actueel is, wat nieuwe tendensen en ontwikkelingen zijn. Even belangrijk is dat ze kunnen en durven na te denken over selecteren, deselecteren, archiveren en tentoonstellen en bereid zijn om op ieder moment de dan gangbare praktijk tegen het licht te houden. Vragen als ‘hoe selecteren we’, ‘wat bewaren we’ en ‘wie beslissen daarover mee’; dat zijn precies de vragen waarover de sector om de zoveel tijd opnieuw zou moeten debatteren.
Een groot digitaal netwerk
Van Maas pleit er verder voor om de verschillende kunstsectoren te laten opgaan in grotere netwerken. Hij ziet een gezamenlijke database voor zich, met als belangrijke knooppunten de Boekman Stichting, het kenniscentrum DEN voor digitaal erfgoed en het Instituut voor Beeld en Geluid. Het TIN heroprichten zou naar zijn oordeel betekenen dat je de samenwerking tussen de verschillende sectoren overboord gooit.
Dat lijkt ons een drogreden. We snappen de voordelen die het heeft om gedigitaliseerd erfgoed in een groter, suprasectoraal netwerk te presenteren. Via de site ModeMuze is het bijvoorbeeld ineens mogelijk om een hoofdtooi van Paco Rabanne uit de Henri ter Hall Revue, aanwezig in de TIN-collectie, in verband te brengen met een hesje bij het Gemeentemuseum Den Haag en een roze broekpak bij het Centraal Museum. En in een context waar theaterkostuums en mode-items te zien zijn, wordt het makkelijker om de wederzijdse invloeden te onderkennen. Maar essentieel is dat de herkomst van die theaterkostuums en de theatrale context waaruit ze afkomstig zijn ook altijd traceerbaar en raadpleegbaar is. Net als de vraag hoe de collectie waartoe ze behoren tot stand is gekomen. Hoe kom je er anders achter wat die Henri ter Hall Revue überhaupt voorstelde en waarom juist deze kostuums ooit gekozen werden om dat gezelschap te representeren? Voor die informatie is er bij ModeMuze geen ruimte.
Digitaal is goedkoop
Ook het argument van kostenbesparing wordt in stelling gebracht; gedigitaliseerde collecties zijn op den duur goedkoper. Is dat zo? Al vanaf het allereerste begin is er gewaarschuwd voor de instabiliteit van digitale collecties en de praktijk van alledag bewijst maar al te zeer hoe terecht die waarschuwing is. Digitale collecties zijn uiterst kwetsbaar en kunnen uitgroeien tot een waar doolhof. Al die plaatjes van al die objecten terugvindbaar en ‘bekijkbaar’ houden vraagt om constant toezicht en om steeds weer nieuwe updates. Dat betekent een blijvende kostenpost. Het gevaar ligt op de loer dat de collectie toch verspreid raakt en ten slotte ‘oplost’ in een oeverloze hoeveelheid beelden. En áls die digitale collectie oplost, is ook de fysieke collectie zijn bestaan niet zeker meer.
Post-custodial archiving
De digitale revolutie heeft de praktijk van en het begrip van archiveren diepgaand beïnvloed. Het klassieke beeld van een archief als een gesloten depot, met de archivaris als poortwachter, werd op z’n kop gezet. Het toverwoord werd ‘post-custodialism’, een term waarmee een vorm van archiveren wordt bedoeld zonder tussenkomst van zo’n poortwachter (de curator of de archivaris). Toegespitst op het theater zou dat betekenen dat iedereen, van theatermaker tot theaterliefhebber, de mogelijkheid krijgt om bij te dragen aan het digitale archief. En dat podiumkunstenaars tijd en energie gaan steken in ‘zelf-archivering’.
Van Maas lijkt een voorstander te zijn van deze post-custodiale benadering, waarbij in zijn ogen het werk van de archivaris of de curator als een bedreiging geldt voor de objectiviteit van het archief. De aantrekkingskracht van dit archief-nieuwe-stijl ligt in de noties toegankelijkheid, openheid, onderlinge verbondenheid en participatie. Maar verhult deze schijnbare ‘democratisering van het archief’ niet tegelijkertijd de vermarketing ervan? Want wie wil er nou niet kunnen verwijzen naar spectaculaire foto’s, pakkende videoclips en juichende recensies als de subsidies weer verdeeld moeten gaan worden? En kun je dan volhouden dat dit nieuwe, digitale archief objectiever is dan het archief-oude-stijl? Dit alles dan nog even los van de constatering dat digitalisering op zich – van een live-performance, of van het bijbehorende archiefmateriaal – altijd óók een interpretatie betekent. En waar blijft de kennis die in het kostuum, het rekwisiet of in de maquette (in hun materialiteit) besloten ligt? Die zal bij digitalisering onherroepelijk verloren gaan, net als de geschiedenis van een collectie in zijn totaliteit.
Het Pina Bausch Archief
Voor alle duidelijkheid: wij zijn zeker niet tegen een verdere digitalisering van de collectie van het voormalige TIN. Het zou fantastisch zijn als de hele collectie op die manier onmiddellijk toegankelijk zou zijn, zowel voor theatermakers als voor onderzoekers, uit binnen- en buitenland. Maar alleen als een aanvulling op, nooit ter vervanging van het traditionele archief. Van Maas noemt als best practice het Pina Bausch Archief in Wuppertal. Interessant genoeg is uitgerekend dat Pina Bausch Archief een voorbeeld van een archief dat het beste van meerdere werelden in zich verenigt; het koppelt niet alleen digitaal aan materieel, maar ook onderzoek aan praktijk, en verleden aan toekomst.
De kern van het Pina Bausch Archief is het werkarchief van Pina Bausch, dat ze zelf al tijdens haar carrière aanlegde voor intern gebruik bij het artistieke proces. Sinds haar dood in 2009 wordt het actief beheerd door een stichting en is er een flink aantal miljoenen in geïnvesteerd. Duizenden uren videomateriaal zijn intussen gedigitaliseerd en ontsloten (alle repetities en voorstellingen). Momenteel wordt het Wuppertaler Schauspielhaus getransformeerd tot het Pina Bausch Zentrum, dat niet alleen als thuisbasis voor het Wuppertaler Tanztheater zal gaan fungeren, maar ook als het fysieke Pina Bausch Archief, inclusief boeken, documenten, ontwerptekeningen, kostuums en het repetitielokaal waar haar choreografieën ooit ontstonden en waar haar dansers workshops geven. Er is daar dus niet alleen ruimte voor wetenschappers om onderzoek toe doen naar de (fysieke) erfenis van Bausch, en voor curatoren om tentoonstellingen samen te stellen, maar ook voor een nieuwe generatie theatermakers die die erfenis willen ‘hergebruiken’ en willen omzetten in nieuwe producties.
Prachtig als er in Nederland ruimte en geld zou komen voor een theaterarchief als dit! Een archief waar teruggekeken kan worden, maar waar tegelijkertijd ruimte is voor de toekomst. Hoe dat binnen de Nederlandse situatie georganiseerd zou moeten worden is wat ons betreft onderwerp voor een breed debat. Sander van Maas, en iedereen die zich verder bij dit onderwerp betrokken voelt of er een mening over heeft, is van harte uitgenodigd.
Jan Lazardzig en Rob van der Zalm zijn beiden verbonden aan het Instituut voor Theaterwetenschap van de UVA. Rob van der Zalm was tot 2013 tevens werkzaam bij het TIN.