De cabaretier geldt traditioneel als cultureel criticus die sociale en politieke kwestiesaansnijdt en met humor aanhaakt bij een zij-wij gevoel. Maar wanneer dragen grappen over sociale klassen bij aan het in stand houden van een zekere kijk op die klassen? En wanneer dagen ze die uit?

‘Ik vind dit nummer, dat is heel persoonlijk, maar ik vind dit nummer echt zum kotzen’

Cabaretier Theo Maassen laat in zijn voorstelling Van kwaad tot erger (2017) geen spaan heel van het nummer Mag ik dan bij jou van Claudia de Breij, dat destijds zeer populair was:

‘Wat ik nog veel erger vind dan dit nummer, is dat zoveel mensen dit nummer ‘mooi’ vinden. Ik denk dan echt, dat is het einde van een cultuur. Dat mensen geen onderscheid kunnen maken tussen wat goed is en wat slecht en alles wat uitblinkt in middelmatigheid maar wordt bejubeld. Ik zou het zo erg vinden, het is een leuke avond vanavond, ik kan het vergelijken, ik zou het zo erg vinden als er vanavond mensen in de zaal zitten die gewoon smakelijk hebben gelachen om mijn grappen, maar dat nummer ook mooi vinden. Tegen die mensen zou ik willen zeggen, ga alsjeblieft weg, je krijgt je geld terug, maar flikker op, met je wansmaak, bederf hier niet de sfeer met je middelmatige kutsmaak, ga godverdomme weg, ga weg, godverdomme! Zou ik willen zeggen, doe ’k nie maar…’

Het is duidelijk dat Maassen zichzelf als iemand met een betere culturele smaak beschouwt. Hij bekritiseert niet alleen het nummer, maar vooral degenen die het ‘mooi’ vinden. Nog specifieker, mensen die zowel zijn grappen als het nummer van De Breij waarderen. Hiermee suggereert hij een inherente tegenstelling tussen het waarderen van zijn humor en het genieten van Mag ik dan bij jou. Voor Maassen is er blijkbaar een duidelijk onderscheid tussen deze twee groepen mensen. In de laatste zin toont hij wel enige aarzeling, mogelijk door een moreel bezwaar tegen hiërarchische onderscheidingen gebaseerd op esthetische beoordelingen. Toch lijkt hier sprake van ironie. Maassen brengt met deze grap een duidelijke symbolische grens aan in zijn publiek, gebaseerd op culturele smaak.

Humor gaat vaak ook over de verhoudingen tussen verschillende groepen mensen: wij-zij. Deze verschillen tussen groepen staan ook vaak in verband met een hiërarchisch sociaaleconomisch onderscheid, ook wel klasse genoemd. Het fragment van Maassen zegt iets over zijn kijk op scheidslijnen in onze samenleving en illustreert hoe humor het vermogen heeft om deze spanningen en verhoudingen bloot te leggen.

Hiermee is humor een heel interessant en sociaal fenomeen dat opvallend genoeg relatief lang onderbelicht is gebleven binnen de Nederlandse cultuurwetenschap. Gelukkig is daar verandering in gekomen, bijvoorbeeld door het werk van onderzoekers als Giselinde Kuipers en Dick Zijp.

Socioloog Giselinde Kuipers constateert in haar onderzoek naar sociale verschillen in gevoel voor humor, Good Humor, Bad Taste: A Sociology of the Joke (2015), dat een sociologisch onderzoek naar humor al snel te maken krijgt met klasse. Kuipers schreef dat humor verbindend werkt maar daardoor automatisch ook sommige mensen uitsluit. Dit kan door een directe grap maar ook indirect, door gedeelde standaarden en kennis. Wat iemand grappig vindt of niet, hangt onder andere af van hun sociale en morele grenzen. Humor is iets persoonlijks, iemand lacht bijna uit een reflex. Hierdoor vinden mensen verbinding leggen tussen humor en iemands sociale achtergrond ongemakkelijk. Terugkijkend op het onderzoek stelt Kuipers vast dat klasse verreweg de scherpste maatschappelijke scheiding vormt binnen humor en dat haar onderzoek uiteindelijk ging over Nederland als klassenmaatschappij.

Cultuurwetenschapper Dick Zijp deed in zijn proefschrift Comedians without a Cause (2023) onderzoek naar de rol van de professionele humorist, de cabaretier. Zijp onderzocht de politieke en esthetische werking van humor in het Nederlandse cabaret en analyseerde de humorstrategieën die cabaretiers gebruiken om maatschappijkritiek te uiten. Als aanbeveling voor verder onderzoek stelt Zijp dat de politiek van sociale klasse een belangrijke én onbewuste rol speelt in het Nederlands cabaret.

De rol van de cabaretier in een samenleving wordt traditioneel gezien als die van belangrijk cultureel criticus die op het podium sociale en politieke kwesties aankaart. Door op een humoristische manier te wijzen op de tegenstellingen tussen verschillende groepen in de samenleving, kunnen cabaretiers  een brug slaan tussen verschillende klassen en de onderliggende spanningen en conflicten bespreekbaar maken. Tegelijkertijd kunnen ze ook bijdragen aan het instandhouden of zelfs versterken van klassenverhoudingen en ongelijkheden in de samenleving.

Met deze informatie en aanbevelingen besloot ik in mijn masterscriptie het werk van populaire Nederlandse cabaretiers te analyseren, gericht op het onderwerp sociale klasse. Ik wil achterhalen wanneer grappen over sociale stratificatie bijdragen aan het in stand houden van een bepaalde visie op klassen, of wanneer ze die juist uitdagen. Op basis van maximale differentiatie van humorstijlen heb ik drie cabaretiers geselecteerd. Ten eerste de transgressieve stijl van Theo Maassen, ten tweede de deconstructivistische stijl van Micha Wertheim en ten derde de genuanceerde stijl van Claudia de Breij. Ik heb meerdere voorstellingen van de cabaretiers geanalyseerd en zal in de komende alinea’s per cabaretier een aantal voorbeelden bespreken. Relevante grappen heb ik geanalyseerd met behulp van een model dat drie subonderwerpen omvat: morele, economische en culturele aspecten. Het analyseren van grappen bleek vrij droog en vreemd werk omdat het voelde alsof je constant een grap aan het uitleggen bent.

Eén van de conclusies van het onderzoek is dat Maassen, Wertheim en De Breij ieder op hun eigen manier de complexe dynamiek van sociale klassenverhoudingen relatief vaak gebruiken voor grappen, stereotypen en vooroordelen. Dit bevestigt dat er blijkbaar een, mogelijk onbewuste, spanning en relevantie bestaat rondom het onderwerp sociale klasse bij humor.

Wat hierbij opvalt is dat het verreweg het vaakst gaat om culturele scheidslijnen. De besproken cabaretiers tonen hiermee aan dat culturele kennis en cultureel kapitaal een grote sociale waarde hebben in scheidslijnen tussen klassen, in tegenstelling tot het economische aspect, dat in de analyses nauwelijks te voorschijn komt.

Het imago van Maassen wordt voornamelijk gevormd door zijn Brabantse accent en zijn directe stijl, die tegelijkertijd sympathiek en grof is. Hij heeft retorisch een voorkeur voor ‘gezond verstand’. Maassen presenteert zichzelf als een politieke komiek die de morele waarheid probeert te vinden en tegelijk gelooft dat die waarheid niet bestaat. Die tweestrijd geeft hem ook een nihilistische kant.

In Van kwaad tot erger (2017) beschouwt Maassen humor als de hoogste kunstvorm:

‘Je hebt ook van die VPRO-bollebozen die zeggen: ‘Nee poëzie, poëzie is de hoogste kunstvorm. Poëzie kan je raken op plekken waar je normaal gesproken nooit geraakt wordt.’ Ik denk ja, dat geldt ook voor prostaat melken. Andere mensen zeggen: ‘Nee, moderne dans! Moderne dans, dat is de hoogste kunstvorm, moderne dans!’ Hé, ik vind het leuk, moderne dans. Ik ga zelf ook regelmatig naar moderne dans, ja mijn vrouw houdt daarvan, ik ga wel mee, maar na een half uur moderne dans denk ik toch altijd, hé jongens als jullie een probleem hebben, zeg het dan gewoon.’

Wat hier opvalt is dat Maassen een duidelijke hiërarchie aanbrengt tussen kunstvormen. Daarnaast lijkt de term ‘VPRO-bollebozen’ te verwijzen naar intellectuelen of hoogopgeleide mensen met een elitaire culturele smaak, die vaak geassocieerd worden met de VPRO, een omroep met een reputatie voor intellectuele en alternatieve programma’s. Een ‘bolleboos’ betekent: iemand die uitblinkt in leren. Maassen verzet zich daartegen, en lijkt zich in de context van de voorstelling te verbinden met kunstvormen die toegankelijker en mogelijk ook ‘volkser’ zijn. Als alternatief geeft Maassen een voorbeeld van échte kunst, namelijk zijn eigen werk. Hij positioneert zichzelf hiermee als een soort culturele buitenstaander die zijn eigen artistieke waarden en opvattingen creëert, ongeacht of deze passen in het gangbare paradigma van ‘lage’ of ‘hoge’ kunst.

Micha Wertheim speelt in zijn werk met zijn imago van een hoogopgeleide intellectueel en prikkelt publiek met zijn highbrow humor. De humorstijl van Wertheim is mede door zijn scepsis ten opzichte van politiek engagement, deconstructivistisch en ontregelend. Wertheim romantiseert het individu als een noodzakelijk kritisch en progressief denker en zet zich af van de eensgezinde lach door strategisch het publiek te verdelen.

In Voor alle duidelijkheid (2019) loopt Wertheim naar de zijkant van het podium en wijst naar het publiek in de bovenste ring van het theater voor wie hij nu niet goed zichtbaar is:

‘Zij zien mij nu niet, ik zit de hele tijd naar boven te kijken. Mensen zeggen tegen mij: ‘Je moet ook naar boven kijken.’ Ineens denk ik: hoezo? Die mensen hebben ook minder betaald. Ja, ik kan mij wel heel erg schuldig gaan voelen maar ja dan moet je meer betalen, zo moeilijk is het niet. Had je maar niet in de zorg moeten gaan werken toch? ‘Ja maar ik wil graag mensen helpen.’ Nou het is je gelukt, daar zitten ze (Wertheim wijst naar de toeschouwers beneden).

Wertheim maakt hier tussen de verschillende rangen in de zaal een symbolische scheidslijn . De mensen op het balkon, vallen ‘symbolisch’ buiten zijn gezichtsveld. Hij stelt dat deze mensen minder hebben betaald, wat hun economische status weerspiegelt. Wertheim maakt dit hiërarchisch onderscheid nog concreter door de groep bezoekers in de bovenste ring te benoemen als zorgpersoneel. Hier verwijst hij naar discussies die destijds speelden over het ‘te lage’ inkomen van zorgpersoneel. Hij lijkt de zin ‘dan had je maar niet in de zorg moeten gaan werken toch?’ ironisch te stellen. Door het mogelijk gebruik van ironie toont Wertheim dat hij de waarde en het belang van de zorgsector wel degelijk inziet. Vanuit dit perspectief kan de grap ook worden gezien als een vorm van maatschappijkritiek. Hij belicht de maatschappelijke kwestie van lage inkomens in de zorgsector en stelt vragen over de rechtvaardigheid van economische privileges.

Claudia de Breij wordt beschouwd als een linkse, politiek betrokken cabaretier met een traditionele stijlvorm waarbij ze liedjes en grappen en een duidelijke morele boodschap integreert. De Breij wordt in een bredere stroming van cabaretiers geplaatst die bekend staat om het breken met een esthetiek van shock en provocatie. De Breij neemt politiek gezien een gematigde positie in en omarmt progressieve sociale veranderingen in plaats van deze te initiëren.

In de Oudejaarsconference (2022) vertelt De Breij dat ze bij Sigrid Kaag altijd het idee heeft dat zij veel meer kennis van de wereld heeft en het daarom altijd beter weet dan andere mensen. Terwijl Mark Rutte juist volgens De Breij het gevoel geeft dat hij nooit meer weet dan de rest van Nederland en dat is volgens haar ook zijn kracht:

‘Met wie ga je liever naar het museum? Met Sigrid Kaag loop je de hele middag op je tenen, want zij heeft over de hele wereld gewoond. En ze spreekt meer talen dan Frans Timmermans en Ivo Niehe bij elkaar. En als zij bij een of ander schilderij staat, kan ze zoiets zeggen als: ‘O, wat leuk. Het origineel van dit werk heb ik zien hangen in het presidentieel paleis van Bashar al-Assad in Damascus.’ Terwijl als je met Rutte naar een museum gaat, zegt hij bij de ingang al: ‘Zullen we anders gelijk naar het winkeltje?’ Ja, ik doe dat altijd. En je weet hij is echt niet beter dan ik.’

De Breij beschrijft het verschil tussen Rutte en Kaag in termen van hun kennis van de wereld en culturele referenties. Ze suggereert dat Kaag de wereld beter kent, zich in hogere sociale kringen begeeft en ook meer talen spreekt dan Rutte. Kaag wordt afgeschilderd als iemand die zich comfortabel voelt in culturele instellingen zoals musea, terwijl Rutte wordt geïmiteerd als iemand die weinig interesse heeft in kunst en cultuur. Dit weerspiegelt de culturele smaak en voorkeuren die worden geassocieerd met verschillende sociale klassen. De Breij positioneert zichzelf en Rutte in relatie tot het publiek waardoor Rutte, De Breij en het publiek gezamenlijk worden vergeleken met Kaag. Doordat De Breij stelt dat zij ook altijd gelijk naar de museumwinkel gaat positioneert ze zichzelf, Rutte en het publiek hiermee als meer alledaags en minder cultureel onderlegd dan Kaag.

Een opvallende overeenkomst tussen Maassen en De Breij is dat beiden in hun werk vaak een verbond sluiten met het publiek door zichzelf als een van hen te positioneren. Meestal gebeurt dit door zichzelf wat ‘lager’ te identificeren of zich af te zetten tegen een bepaalde elite. Wertheim lijkt zichzelf vaak juist ‘hoger’ te plaatsen dan het publiek en te spelen met zijn elitaire imago.

Een verschil tussen Maassen en Wertheim lijkt, als je naar  de hele voorstellingen kijkt, dat Wertheim een maatschappijkritische laag in zijn grensoverschrijdende grappen aanbrengt, terwijl Maassen geen ideologische afstand neemt bij deze categorie grappen. Hoewel deze grappen over scheidslijnen mogelijk ironisch zijn, creëert Maassen geen twijfel in de zaal over wat hij ‘eigenlijk’ bedoelt.

Maassen lijkt in zijn werk eerder bij te dragen aan het benadrukken en versterken van symbolische scheidslijnen tussen sociale klassen dan aan het doorbreken ervan. Wertheim bevestigt, bekritiseert en daagt de complexe dynamiek uit van symbolische grenzen tussen sociale klassen. De Breij stimuleert in haar werk het bewustzijn van sociale scheidslijnen. Door haar gematigde positie op ideologisch gebied lijkt ze symbolische scheidslijnen niet expliciet te doorbreken.

Voor toekomstig onderzoek stel ik een bredere aanpak voor, waarbij meer cabaretiers en meer humorstijlen worden betrokken. Daarnaast lijkt het mij zeer waardevol om de sociale achtergrond van cabaretiers te onderzoeken en te kijken naar mogelijke correlaties tussen hun achtergrond en humorstijl.

foto Hans Peter van Velthoven

Dossiers

Theaterkrant Magazine juli 2024