Schrijven over kunst verfijnt je benul en je begripsvermogen, betoogt Wouter Hillaert. De recensie zoomt nu eenmaal in op theater op de vierkante centimeter. En hoe langer je ermee bezig bent, hoe ingenieuzer het medium daar blijkt te zijn. ‘De recensie en ik? Liefde op het eerste gezicht.’ Toch blijken er na 20 jaar ook wel een paar relatieproblemen.
‘Met de recensie heb ik echt een haat-liefde-verhouding. Het is tegelijk de meest en de minst boeiende vorm om over hedendaags theater te schrijven!’ Zo hoorde ik het mezelf onlangs uitroepen in een discussie met enkele collega-critici binnen Pzazz, een intergenerationeel collectief van vijftien critici rond een nog jonge website voor podiumrecensies in Vlaanderen. Ik stond zelf te kijken van hoe stellig het eruit kwam. Waar kwam dat vandaan? Ik had die visie nooit eerder overwogen, laat staan er ooit op doorgedacht. Wat bedoelde ik precies?
Intussen zijn we toch al meer dan twintig jaar getrouwd, de recensie en ik. Het begon als een sprookjeshuwelijk, toen ik in 2002 als 24-jarige snaak met het nodige toeval en een nog nat diploma Theaterwetenschappen meteen voor De Morgen kon gaan schrijven. In die tijd werd je als beginner eerder meewarig bekeken als het zoveelste groentje in de Vlaamse kritiek, als de zoveelste passant die zich via de krant zo gauw mogelijk een echte job in het veld hoopte te versieren. Maar kijk, het klikte tussen de recensie en mij. Zelfs toen Johan Simons me in 2005 aanbood om dramaturg te worden bij NTGent, was mijn antwoord: ‘Sorry, nog niet klaar met de kritiek.’ Ik hield ook gewoon van de ‘free’ in freelance. In 2009, na een zoveelste rebranding door een zoveelste passant-hoofdredacteur bij De Morgen, nam ik de wijk naar De Standaard. De recensie en ik? Liefde op het eerste gezicht. Ze bleef maar duren.
Schrijven over voorstellingen is voor mij een uitgelezen manier om beter te kijken, preciezer te denken, onvermoede verbanden en nuances te ontwaren. Achter je laptop ga je gewoon meer zien. Ook al is de voorstelling onherroepelijk voorbij, je blijft er nog even bij verwijlen – om ze ook later opnieuw te kunnen blijven oproepen. Schrijven over kunst verfijnt je benul en je begripsvermogen, en niet alleen als kunstliefhebber. De recensie zoomt nu eenmaal in op theater op de vierkante centimeter. En hoe langer je ermee bezig bent, hoe ingenieuzer het medium daar blijkt te zijn. Hoe meer theater je tracht te doorgronden, hoe minder je ervan blijkt te weten, hoe meer er nog te ontdekken valt. Liefde dus.
De recensie mag dan wel een vluggertje lijken, ik zie het eerder als een concentraat. Geen andere vorm van schrijven gaat zo direct naar de kern: voorstellingen als steeds nieuwe veruitwendigingen van het eindeloos complexe raderwerk van codes, ambacht en verbeelde geschiedenis dat theater is, in relatie tot de steeds wisselende hedendaagsheid. Daarover schrijven maakt in mij de geestdrift vrij van de ontdekkingsreiziger, de atoomonderzoeker, de rechercheur. Het scherpt het denken in een tijd van redeloosheid. Het daagt je uit om structuren te doorgronden terwijl chaos lijkt te regeren. Grote woorden zijn dat, maar zo voelt het echt. Sommigen doen het met voetbal, anderen met gastronomie, nog anderen met politiek. Voor mij werd het theater.
Natuurlijk is er iets verdachts aan. Waarom moeten wij recensenten zo nodig nog ons zegje doen nadat de kunstenaar al heeft gesproken? Kunnen we diep vanbinnen niet om met de autonomie van kunst, terwijl we die wel steeds proclameren? Of is het de tijdelijkheid en zelfs de vergankelijkheid zélf waar we geen blijf mee weten? Recenseren is een doorlopende (wanhoops?)poging om iets vast te houden van wat je hebt gezien, beleefd en bedacht. De intellectuele variant van de selfie, zeg maar. Het is een vorm van vangen, van controledrift. Misschien zelfs een vorm van appropriation en kolonisering. Toch blijft er altijd een stil verlangen onder zitten naar dat ene kunstwerk dat zo onaantastbaar blijkt dat elke mogelijke beschrijving er meteen afbreuk aan zou doen. Dat ene kunstwerk dat al je verzamelde inzichten weer opblaast. Schrijven over theater is een verlangen naar je eigen stomheid.
Zegde ik daarom in 2018 onze relatie eenzijdig op? Na vijftien jaar was er sleet gekomen op de liefde, was schrijven in de krant op bandwerk gaan lijken. Seizoen per seizoen was een dagelijks medium als de krant een minder welkome plek geworden voor de meest dagelijkse vorm van theaterbeschouwing. Uiteindelijk ervoer ik geen ‘vrijruimte’ meer, waren mijn recensies afgegleden tot nieuwtjes met een oordeel. Veel lag aan de plaats die je er nog voor kreeg. Tussen 2002 en 2018 heb ik de standaardlengte van een recensie zien halveren van 3.600 naar 1.800 tekens (ongeveer 600 naar 300 woorden) – en intussen blijkt ze nog korter. Lang zag ik het als een soort sport: elegantie en diepgang betrachten op de korte sprint. Maar er is een grens, en daaronder wordt de strijd met tekens en darlings killen een pure uitputtingsslag. En wat nog erger was: de beschikbare ruimte begon ook mijn denken over theater te limiteren. Je was er steeds sneller mee klaar, omdat er niet meer gezegd kón worden. Die zeldzame keren dat er vanuit de redactie spontaan lof kwam voor iets wat ik had geschreven, betrof het niet toevallig die zeldzame recensies die nog een halve pagina mochten vullen. Liefde vergt tijd en ruimte.
Alleen bleken de jaren zonder recenseren daarna nog een veel grotere ontnuchtering: niet schrijven over theater begrenst je denken nog veel meer. Gewoon kijken met de rest van het vee levert het theater over aan zijn vanitas, zijn natuurlijke staat van verdwijntruc. Het blijft dan gewoon een momentane ervaring tot het applaus, om daarna meteen te vervagen met de dagen, de maanden, de seizoenen. Pas na onze scheiding kwam het volle besef: zonder kritiek blijft het theater ongezien. Alles drijft gewoon langs. Net daarom zijn er recensenten. Als de vissers van het veld halen we niet alleen de parels, maar ook de sidderalen en de stekelvissen uit de eeuwige stroom. We geven de podiumgeschiedenis reliëf door creaties betekenis te geven, te evalueren en te devalueren, door onderscheid aan te brengen.
Precies die pakkans van op de kant voelt voor makers vaak zo kut aan kritiek. Waar halen wij het recht vandaan voor zulke onderscheidingen? Zeker, recenseren is een vorm van macht. Maar zelf heb ik die altijd ervaren als de macht van de dienaar, de vertrouweling, desnoods de nar. Makers maken het, critici blijven tweedehands. Wij teren op de creativiteit en de visibiliteit van anderen. Onze bijdrage heeft daarom iets vampirisch, iets van koekoekseieren in het creatieve nest. Maar op hoeveel exemplaren onze selfies ook worden gedrukt, altijd zullen we minder zichtbaar blijven dan de kunst zelf. Ik hou wel van die backbench.
Het internet heeft die verhouding tussen voor- en achterhoede enkel versterkt. In 2002 werd die nieuwe digitale oceaan nog steevast gevreesd als het zeemansgraf van de autoriteit en de kwaliteit van de alwetende criticus. De kritiek zou onderspoelen aan vervlakking en amateurisme, want nu kon iederéén zijn mening kwijt. Tegelijk gold het internet in die jaren als het nec plus ultra van het oprukkende commercialisme, maar dan zonder verdienmodel.
En kijk, we zijn nu twintig jaar verder en we leven nog. Het is zelfs net het internet dat de kritiek heeft gered. Het maakte specialisme opnieuw sexy, creëerde extra ruimte voor meerstemmigheid, opende een poel voor nieuw talent. Dankzij het internet is kritiek nu niet langer een zaak van vier-vijf certitudes met alle gewicht. Dat maakt haar zeker wel wat lichter dan weleer. Er wordt nu meer gesurfd en minder ingezet op de diepte – ook omdat het podiumveld zelf een oceaan is geworden. Maar finaal is kritiek beter af zonder hiërarchie, zonder monopolies en sterallures. Groot is vooral ook het plezier van weer ruimte te hebben voor je schrijven, voor je vele nuances en associaties. Online bij Pzazz of Etcetera heeft mijn liefde voor kritiek weer een thuis gevonden, zelfs al doseer ik ze nu meer. Vangen voelt weer echt als vissen.
Toch is er iets wat steekt in deze vernieuwde liefdesverhouding. Bevrijd van alle beperkingen van mediagroepen die meer hielden van winst dan van kunst, bots ik nu des te meer op een onvermoede beperking van de bespreking zelf: haar diep ingebakken isolerende natuur. Onze recensies snijden het theater als vanzelfsprekend op in aparte producties – om het geen producten te noemen. Daarin zijn ze niet alleen erg vatbaar voor de consumptiedrift van het naoorlogse kapitalisme, maar ademen ze ook nog steeds het twintigste-eeuwse idee van autonome kunst. Via de recensie definieert de kritiek het theater als een optelsom van voor zichzelf sprekende realisaties, waarbij de kunst eerst komt, een heel eigen wereld verbeeldt en ook als zodanig wordt geïnterpreteerd. Als geen andere vorm van reflectie kleurt de recensie binnen de lijntjes van het kunstwerk dat het bespreekt.
Is dat erg? Misschien niet. Maar het voelt steeds minder aangepast aan deze tijd. Want in al die jaren heeft zich een grondige transformatie voltrokken, en wel in ons diepere kunstbegrip. Theater wordt nu zoveel ruimer bekeken dan de vrije vormveruitwendiging van de hoge inspiratie van de individuele kunstenaar. Naast die autonome wetten van de kunst gelden nu evenzeer morele en maatschappelijke overwegingen. Wat er op scène te zien is, staat bijvoorbeeld niet meer los van al wat zich erachter heeft afgespeeld. Zorg, macht, fair pay, klimaat, racisme, seksisme, toegankelijkheid, participatie: er heeft zich rond ons begrip en zelfs onze waardering van kunst een veel breder referentiekader geïnstalleerd. Ook het theater is vernetwerkt geraakt met kwesties en criteria die onder het modernisme nog gezien werden als ‘extern’ aan de kunst. Sommigen ervaren dat als een kwalijke besmetting van de ware vrije kunst, maar ze zijn er toch gewoon deel van geworden. Je ziet het overal. Voor de meeste artistieke leiders, programmeurs, selectiejury’s, beleidsmakers en curatoren betekent ‘goed theater’ nu echt iets anders dan twintig jaar geleden.
En voor critici? Het komt me voor dat we, zolang we vasthouden aan de klassieke recensie, nooit echt recht zullen kunnen doen aan die verbreding. Omdat recensies niet uitgevonden zijn om verbindend of overschouwend te denken, maar om aparte puzzeltjes uiteen te halen van hoe één voorstelling zich presenteert aan de zaal. Illustratief voor die spanning zijn de terugkerende oprispingen over toenemend ‘moralisme’ in de kritiek. Ik heb dat verwijt nooit goed begrepen. ‘Moralisme’ is het woord dat aanhangers van de autonome kunst hebben bedacht voor elke eigentijdse beschouwing van het bredere plaatje. Zeker in recensies lijkt het niet te mogen. Hoe moralistisch, eigenlijk…
Het zegt alles over de recensie en wat me erin tegenstaat, op het randje van stiekeme haat: de tunnelvisie waar ze je als criticus toe drijft. In de recensie moet je je beperken tot de voorstelling zelf. Maar is dat echt waarmee we lezers gaan werven voor theater? Met alleen de liefde van veelkijkers voor het medium, voor het grote geheim van de kunst? Zelf vind ik de essentie van een recensie eigenlijk niet de voorstelling waar ze over gaat. Het is wat ze bijbrengt over kunst, leven, ethiek, maatschappij – dankzij die voorstelling. Het gaat niet om de kwaliteit van voorstellingen, maar om de waarde van theater. De kunst van recenseren is dus voorbij het kunstwerk kijken, en de brug slaan met de werkelijkheid waarin we samen leven. Hoe kunnen we als critici minder vakidioot worden, en meer mens van de wereld? Minder etalagisten van onze knappe kennis, en meer essayisten over de grote vraagstukken van vandaag? Minder monomaan, meer dialogisch?
Dat is waarom ik al twintig jaar zo van recenseren hou: het is voor mij dé manier om me tot de wereld te verhouden. Om voor die kritiek echt de juiste vorm te vinden, wacht me zeker nog eens twintig jaar. Recenseren? Je bent er nooit mee klaar.
beeld Herman van Bostelen