Een praktijkopleiding bij Toneelgroep Centrum om van te smullen. Een flitsende carrière bij Theater Bellevue. En dan ben je opeens hoofd van de Theatercombinatie: twee theaters, waarvan het Nieuwe de la Mar in zeer slechte staat. Hanneke Rudelsheim zette de schouders eronder. ‘Ik denk dat ik het vooral volhield door het gevoel: ik kan hier iets voor de makers betekenen.’ Terugblik op een enerverend theaterleven.
Diploma MMS, jaartje Amerika, poosje Schoevers en Engels studeren. Opstarten op de arbeidsmarkt als vertaalster, en dán die serieuze baan als Assistent Account Executive bij een fancy Amerikaans reclamebureau – check! Hanneke Rudelsheim (Amsterdam, 1944) volgde jarenlang een weg die zo vanzelfsprekend was als een goed geprogrammeerde routeplanner. Tot ze de dertig gepasseerd was en ineens keihard aan de rem trok.
‘Ik vond het eigenlijk zo’n onzin: slogans verzinnen waarom mensen per se Heineken of Douwe Egberts moeten drinken. Verschrikkelijk. Dus toen heb ik ontslag genomen.’
Naast de onduidelijkheden die zo’n rigoureuze stap meebrengt, was helder dat de grote omslag Rudelsheim in de richting van het theater moest leiden. Dat afwijken van gebaande paden was in haar familiegeschiedenis al eerder voorgekomen, met eenzelfde verrassende uitkomst. Rond 1888 had grootvader Alexander Rudelsheim zijn positie als voorzanger in de synagoge opgegeven voor de barokke wereld van de opera. Als ‘Alexander Alexanders’ zong hij ‘zoowel tenor- als bariton- en baspartijen’ én – aldus het Algemeen Handelsblad van 10 december 1928 – ‘zijn ervaring schonk hem ook voor de regie een niet te versmaden bekwaamheid’.
Grenzeloze fantasie
Hanneke Rudelsheim heeft haar opera-opa nooit aan het werk gezien. ‘Hij overleed in 1947 nadat hij straalbezopen de gracht in fietste’, vertelt ze lachend. ‘Mijn vader zat in de textiel, maar had ook liever operazanger willen worden.’ Al vroeg werd duidelijk dat zijn jongste dochter de muzikaliteit van de voorgaande generaties had meegekregen. ‘Ik kan me niet anders herinneren: als ik muziek hoor, dan zié ik altijd dans! Dus ik danste altijd thuis. Nou… ik was altijd aan het fladderen.’ En dus begon ze rond haar achtste met balletlessen bij Nel Roos, gerenommeerd danseres en pedagoge. Ze vond het er geweldig en deed het goed genoeg voor ‘het opleidingsklasje’. ‘Maar dat was om de dag; dat vonden mijn ouders te veel.’ Het werd een overstap naar de Scapino Dansschool van Hans Snoek. ‘Maar toen ik bij de eerstvolgende presentatie de hoofdrol niet kreeg was ik zó beledigd, dat ik meteen ben opgehouden. Thuis lieten ze dat gaan; ik werd niet echt gestimuleerd om te blijven.’
Hoewel nog piepjong begreep Hanneke dat wel. ‘Ik vond het voor mijn ouders zielig dat ik nog was gekomen.’ Ze was een ongepland nakomertje, respectievelijk 20 en 19 jaar jonger dan haar broer en zus – en bovendien nog geboren in het laatste oorlogsjaar. Waarin haar broer werd opgeroepen voor de Arbeitseinsatz.
Door de omstandigheden groeide Rudelsheim op als een vrij eenzaam kind. Tegen de klippen van de eenzaamheid op kreeg haar verbeeldingskracht een kickstart. En hoewel ze helemaal niet zo vaak gingen, voelde ze dat ‘de magische wereld van het theater heel erg aansloot bij die verbeeldingskracht.’
Dus toen ze in 1975 het reclamebureau vaarwel zei, besloot Rudelsheim tot een rondje open sollicitaties bij theatergezelschappen. Met een voorkeur voor het Toneelgroep Centrum van Peter Oosthoek. ‘Ik had in de Haarlemse Schouwburg dingen van ze gezien die ik nooit zal vergeten. Kannibalen met Han Bentz van den Berg. Kees de jongen. Ik vond ze geweldig!’ Tijdens een oriënterend gesprek werd zakelijk leider Menso Carpentier Alting duidelijk dat ze Hanneke niet moesten laten lopen. ‘Werk of geen werk’. Waarmee maakte ze die verpletterende indruk? ‘Geen idee; 50 jaar geleden hè. Maar ik wérd aangenomen!’
Praktijkopleiding
Rudelsheim ging aan het werk bij de Scholengroep Centrum. Onder de vleugels van het grote gezelschap maakten zij voorstellingen voor de jeugd, die werden gespeeld op middelbare scholen. ‘Het was een jonge, vrij politiek georiënteerde club – het gíng echt ergens over’. Pittige onderwerpen als nazisme (Vacantie 1938) en de Baarnse moordzaak (De zaak Albert K.) werden niet geschuwd. Het jonge publiek werd serieus genomen, en na de voorstelling aan het denken, discussiëren en soms ook improviseren gezet. ‘Mijn taak was het om scholen te benaderen en te regelen dat de groep daar naartoe- en weer thuiskwam.’ De Scholengroep bood een vruchtbare voedingsbodem aan jonge acteurs én aan beginnende toneelschrijvers – geheel in de lijn met het ‘volwassen’ Centrum. En in het (in 1975 betrokken) huistheater Bellevue aan de Leidsekade, heerste een open cultuur. ‘Iedereen was altijd welkom bij lezingen en repetities, en we konden allemaal meepraten over stukken.’ Rudelsheim genoot van haar nieuwe wereld. ‘Omdat in Bellevue alles aan huis was, kon ik overal aan snuffelen en proeven. Meekijken met de techniek, met decorontwerper Paul van den Berg die schitterende decors maakte. Ik heb het echt ervaren als een warm bad. Je kon er jezelf zijn – dat was een verademing.’
Bij Centrum ‘overkwam’ haar een praktijkopleiding om van te likkebaarden – met kansen om iedere hoek. Ze was 4 jaar aan de zaak, toen ze in 1980 bedrijfsleider van Theater Bellevue werd. ‘Ja… Ik ben helemaal niet zo van: ‘Dat doe ik wel’, of ‘Dat kan ik wel’ – dénk ik altijd. Maar terugkijkend had ik dat blijkbaar wel. Dus dat ging ik doen.’
De bedrijfsleiding van Bellevue – met z’n grote, kleine en Palonizaal – betrof zowel de dagelijkse leiding als het programmeren. Hoe deed ze dat, zonder ervaring? ‘De kleine zaal was toen verhuurd aan cabaretier Frans Halsema, dat was duidelijk. De andere zalen werden niet 100 procent door Centrum bespeeld. Als ze op reis gingen moest er dus iets anders in, en dat was bekend. Er kwamen wel aanvragen van cabaretiers en groepen die wilden komen. Daarbij was ik in de voorgaande jaren bij Centrum toch wel behoorlijk getraind in het kijken. Ik heb daar mijn smaak kunnen ontwikkelen, leren schiften en kwaliteit onderscheiden. Dat gaf waarschijnlijk toch een soort zekerheid. Maar het was ook een beetje: God zegene de greep – en we doen ons best! Ik heb erg mijn best gedaan.’ Zó goed, dat Rudelsheim weer vier jaar later officieel hoofd programmering werd.
Maar Centrum was in een neerwaartse spiraal terecht gekomen. Oosthoeks missiewerk voor de Nederlandse toneelschrijfkunst begon tegen hem te werken. De bezoekcijfers kelderden en door steeds weer te korten op de subsidie, werd het gezelschap langzaam uit het toneelbestel weggesneden.
De genadeklap kwam met de gedwongen fusie met het Publiekstheater uit de Stadsschouwburg, dat ook in het schootsveld terecht was gekomen. De nieuwe club werd aangekondigd als Toneelgroep Amsterdam (TGA) en kwam onder artistieke leiding van Gerardjan Rijnders.
Onverwachte wending
‘Er zouden geen ontslagen vallen. Alle acteurs gingen mee, het ondersteunend personeel mocht zelf kiezen of ze in Bellevue bleven of naar de Stadsschouwburg gingen.’ Hoewel Bellevue zo’n 20 weken per jaar bespeeld zou worden door TGA, bleef het als zelfstandige organisatie bestaan. ‘Toen ik zelf moest kiezen, had ik echt geen idee. Tot Menso naar Stadsschouwburg Utrecht ging, en ik bedacht dat ik dan wel directeur van Theater Bellevue wilde worden. Niemand had zich voor die functie gemeld. Ik kende dat theater goed, de makers, gezelschappen die er kwamen – dat durfde ik wel aan.’
Maar tussen Bellevue en de Stadsschouwburg lag een zorgenkindje dat schreeuwde om aandacht. Het Nieuwe de la Mar Theater – particulier eigendom van oud-verzetsstrijder Piet Meerburg – leidde na successen met Wim Sonneveld, Wim Kan en de Schmidt/Bannink-musicals, al jarenlang een zieltogend bestaan. ‘Cultuurwethouder Minny Luimstra zag wel iets in een fusie tussen Bellevue en De la Mar. Omdat ze dacht dat die twee theaters aan de achterkant aan elkaar grensden, en dat je binnendoor kon lopen. Maar dat was een misvatting.’ Desalniettemin werd Theatercombinatie Bellevue/Nieuwe de la Mar op poten gezet – en was Rudelsheim ineens directeur van twee theaters. ‘Ik schrok geweldig! De la Mar was natuurlijk een totaal andere wereld, met al die vrije producties. Een wereld die ik helemaal niét kende.’
Rudelsheims aanvankelijke verbijstering is niet terug te lezen in de NRC van 14 februari 1987, waarin ze stellig poneert dat beide theaters hun eigen identiteit moeten behouden. Ze noemt ‘Bellevue het theater voor de inspanning en De la Mar het theater voor de ontspanning. In grote trekken moet dat zo blijven’. Nog gedachten over een gewenste zaalbezetting? Jazeker: ‘Vol. Gewoon vol.’ Waarvan akte.
Als adjunct Trix Klein korte tijd later naar het buitenland verhuist, neemt de kersverse directrice zélf Jaap Lampe aan als zakelijke sidekick. ‘Wij konden lezen en schrijven met elkaar, hadden een beetje dezelfde smaak. En we bespraken alles open met elkaar. Dat was voor mij een enorme steun in de rug.’
Hoewel zéker niet van het conflictmodel, moest Rudelsheim soms stevig optreden. ‘Daarbij kwam ik natuurlijk uit Centrum en ik bleef in Bellevue – waar ook de kassières en het grootste deel van de technische dienst bleven zitten. Maar ik had ineens een hele andere positie – en dát zou ik eigenlijk niemand aanraden. Als ik in het begin de Smoeshaan binnenstapte voor koffie, viel iedereen ineens stil. Terwijl ik helemaal niet zo’n directeurstype ben en heel erg van: we moeten dit met elkaar doen. Het werd soms heel persoonlijk, dat vond ik heel ingewikkeld.’
The only way is up!
De Theatercombinatie maakte een vliegende start. Binnen anderhalf seizoen stegen de bezoekcijfers van De la Mar van 41 naar 71 procent. Ook daarna zette de groei door. Het aanbod veranderde, waarbij verjonging en stevige inzet op het cabaretgenre werd gepaard aan soms onorthodoxe keuzes. Deze lijn sloeg aan bij het publiek, maar veroorzaakte spanningen met de vrije producenten, die in de voorgaande jaren in De la Mar ruim podium hadden gekregen. De tijd dat Jacques Senf (met instemming van eigenaar Meerburg) het complete speelplan zo’n beetje verdeelde, was voorbij: Rudelsheim ging niet zo makkelijk akkoord. Ze nam het aanbod scherp in ogenschouw en stelde vragen. Ze was kritisch en dus werd ze lastig gevonden – wat zelfs een (mislukte) ‘Rudelsheim-moet-weg’-actie tot gevolg had.
De bespelers voelden zich wél gekoesterd, want binnen de Theatercombinatie werd grote waarde gehecht aan perfecte ontvangst en persoonlijke benadering. ‘Dat heeft onze naam ook wel gemaakt. Jaap en ik hadden een soort roulatieschema – dat was natuurlijk best complex, met die twee gebouwen – maar we waren er allebei heel veel. Moet ook! Je moet de mensen ontvangen en laten blijken dat je het fijn vindt dat ze bij je komen spelen. Die persoonlijke inzet was trouwens óók heel belangrijk omdat we financieel weinig te bieden hadden. Eigenlijk waren de zalen nét te klein om de mensen echt te laten verdienen. Gelukkig wilden ze toch allemaal komen – ze voelden zich bij ons thuis.’
Het bruiste in de zalen van de Theatercombinatie, waar per seizoen zo’n 800 voorstellingen werden gegeven. Naast de ‘reguliere’ moderne dans, toneel, musicals, cabaret en de lunchvoorstellingen, waren die van zeer uiteenlopende aard – en een toonbeeld van ‘diversiteit’. De Zuid-Afrikaanse Pieter-Dirk Uys trok een week lang een vol De la Mar. Het Jiddisch Festival in Bellevue was ‘opium voor de kassa’. Er was een Chinees poppen- en een Turks Theaterfestival. Er kwamen Surinaamse stand-uppers, om een paar dingen te noemen – en dat allemaal met een gezamenlijke staf van 25 personen.
‘Bij de Theatercombinatie kon alles’, zegt Rudelsheim – want na die moeizame start vond toch het wonder plaats. ‘Op een gegeven moment was dat zij-van-De la Mar en zij-van-Bellevue voorbij, en ontstond er toch een eenheid. En als echt iedereen zich inzet is alles mogelijk! Ik vond het belangrijk om ook mee te sjouwen of kaartjes te scheuren.’ Symptomatisch was de laatste dag van 1999, die Rudelsheim ongeboekt had gelaten zodat iedereen vrij was. ‘Toen belde Youp van ’t Hek. Hij had zijn Oudejaarsvoorstelling in de Stadsschouwburg afgezegd vanwege kaartjes op de zwarte markt. Maar hij kwam graag in De la Mar… En er was níemand die zei: dat doen we niet.’
Afbrokkelingsgevaar
De organisatie en bezoekcijfers waren inmiddels in orde, maar er waren ook problemen, zoals dat gebrek aan programmeringsbudget, en vooral de achteruithollende fysieke staat van de gebouwen. Bellevue kon met redelijke financiering, sponsorbijdragen én inzet van de eigen technici, in 1997 ruimer, frisser en goed gefundeerd heropenen. ‘Maar De la Mar was een zeldzaam oud gebouw, al lang in particuliere handen en na de glorietijd was er nooit meer in geïnvesteerd. Techniek, belichting en geluidsvoorzieningen waren sterk verouderd. De kleedkamers waren van het jaar nul – met één toilet en één douche – en voor de zaal gold hetzelfde.’ Er moest iets drastisch gebeuren, maar de gemeente Amsterdam gaf niet thuis. Natuurlijk, er werd vergaderd, er werden plannen gemaakt. Over een nieuwe zaal voor Toneelgroep Amsterdam; uitbreiding van het bioscopencomplex in de Marnixstraat; de totale herinrichting van het Leidseplein. Maar een ver/herbouwing van het Nieuwe de la Mar was geen issue – in tegenstelling tot de voortdurende twijfel aan het bestaansrecht.
Toen Rudelsheim tijdens een optreden van Frank Boeijen in november 1999, het plafond in de foyer vervaarlijk zag bewegen, was de overweging: ‘Gooien we dit keihard in de publiciteit – met het risico dat we de boel moeten sluiten? Of we houden het stil en proberen we de gemeente off the record zo ver te krijgen om iets te doen?’ Het plafond werd direct gestut en de publiciteit aangezwengeld, duidelijk als het was dat een grondige verbouwing inmiddels was ingehaald door de tijd. ‘Het kon gewoon niet meer in De La Mar!’
Met alle successen, moet de desinteresse van de gemeente buitengewoon frustrerend zijn geweest. Toch bleef Hanneke Rudelsheim haar zaak met grote inzet leiden. ‘De steun van Jaap was belangrijk, maar ik denk dat ik het vooral volhield door het gevoel: ik kan hier iets voor de makers betekenen. Ik heb altijd veel meer vanuit de makers gedacht dan vanuit het publiek. De combinatie van die twee theaters was zo aantrekkelijk omdat-ie gouden kansen bood. De la Mar was ons verdienmodel, daar kwam het geld vandaan. Als we Freek de Jonge een maand hadden staan, konden we weer jonge makers programmeren. Of de lunchvoorstellingen spekken.’ Daarnaast was er de ‘niet zeuren, gewoon doen’-factor in Rudelsheims karakter – én de blijvende aantrekkingskracht tot het wonder. ‘Het meest heerlijk vond ik voorafgaande aan een voorstelling even op dat podium te staan. Hoe sentimenteel ook – even snuiven! En weten: hier gaat straks iets heel bijzonders gebeuren! Dat heb ik altijd gehouden.’
Maar ook haar idealisme en grote liefde voor het theater konden niet voorkomen dat Rudelsheims energie net zo begon af te brokkelen als het Nieuwe de la Mar. ‘Ik programmeerde alles zelf; al die verschillende genres voor vier zalen. Het was eigenlijk gewoon niet te doen. Ik had al lang moeten zeggen: jongens, dit gaat niet meer. Op een gegeven moment was ik echt mijn leven kwijt.’
Opstappen
Met het nieuwe millennium in zicht, neemt Hanneke Rudelsheim een beslissing. Korte tijd later maakt ze aan haar mensen bekend dat ze aan het einde van seizoen 1999-2000 zal vertrekken. De verbijstering beneemt iedereen de adem – tot een van de technici vraagt om het telefoonnummer van de stichting Korrelatie. De spanning breekt, en de emoties komen los in een bevrijdende lach.
Rudelsheims afscheid gaat niet ongemerkt voorbij. Op 28 augustus 2000 ontvangt zij uit handen van Hein Janssen de Prijs van de Kritiek. Niet omdat ze vertrekt, maar ‘omdat ze in de 13 jaar van haar directeurschap alle zalen van haar imperium ten volle heeft weten te benutten. De multiculturele programmering in het Nieuwe De la Mar Theater, naast de reguliere vrije producties aldaar, het jonge cabarettalent in Klein Bellevue, de onvolprezen lunchvoorstellingen in de Palonizaal en de moderne dansvoorstellingen in Bellevue zelf. Het zijn de pijlers waarop de Theatercombinatie rust en zich heeft bewezen als een niet meer weg te denken accommodatie in Amsterdam.’ Janssen benadrukt dat de bekroning niet alleen deze ‘zeldzaam positieve, hardwerkende, no-nonsense en kapsonesloze theaterdirecteur [betreft], bij wie je als publiek altijd het gevoel had van harte welkom te zijn’, maar óók het personeel van de Theatercombinatie.
Op 15 september neemt dat personeel op spectaculaire wijze afscheid van Hanneke Rudelsheim. ‘Ik hoefde nooit zo in de spotlights, maar toen ze me vroegen hoe ik mijn afscheid wilde, heb ik gezegd: ‘Ik wil het groots en meeslepend!’ En dat werd het, een compleet programma met zang en dans, en met sprekers. Tout le Mondewas er – inclusief de wethouder. In mijn dankwoord heb ik nog verteld – écht gebeurd! – over mijn laatste voorstelling in De la Mar. Het was bloedheet. Toen zei één van de twee dames voor mij: ‘Het is een schande dat de directie de airconditioning niet aanzet.’ Maar de directie heeft geen airconditioning.’
Ontspannen
‘Ik weet nog dat ik kort na mijn vertrek in de tuin stond, en dat mijn man Ed vanuit het raam riep: ‘Ben je lekker aan het ontspannen?’ En dat ik ongelofelijk begon te huilen. Ik weet helemaal niet meer wat dat is, dacht ik: dat kén ik helemaal niet meer. Toen ik wegging was ik eigenlijk volkomen overwerkt – en ik had het niet in de gaten.’
Het duurde toch zeker wel een jaar tot die ontspanning een beetje inzette. In die tijd werd het Leidseplein gemeden, maar in de Toneelschuur in Haarlem kwam ze. Dan zag ze altijd directeur Frans Lommerse, want ‘die was er ook heel veel. En dan voelde ik dat ‘er steeds maar moeten zijn’ gewoon in mijn maag. Tot het moment dat ik besefte dat ik niet meer hoéfde.’
Ook toen er weer ruimte kwam in hoofd en hart, bleef het theater de wereld van Hanneke Rudelsheim. Tijdelijk programmeren bij de Meervaart, adviescommissies en besturen, toezichthouden en jureren – het kwam allemaal voorbij. Met meer tijd voor echtgenoot en vrienden – en om terug te kijken. Met trots? ‘Ja, toch wel hoor. Als ik nu lees wat wij allemaal gedaan hebben, denk ik: hoe is het mogelijk? Dat we er toch in geslaagd zijn van de combinatie van die twee theaters een goedlopende tent te maken. Met weinig programmeringsbudget en weinig mensen, maar met grote liefde en betrokkenheid. Maar ik ben vooral trots dat ik – dat wij– dat podium hebben geboden aan jonge makers – jonge schrijvers – jonge dansgroepen, moderne dansgroepen. Terwijl je soms weet: dit gaat het qua bezoek niet worden vanavond – maar we gaan het wél doen! Want als iets kwaliteit heeft, dan houden we gewoon vol. We zien wel waar het schip strandt.’
foto Roland de Bruin