Hij kwam uit Engeland. Hij introduceerde bij ons de nieuwe schrijvers van daar en ensceneerde ze trefzeker en gretig. Brine’s liefde voor Shakespeare, die in zijn correspondentie wordt aangeduid als ‘WS’ of ‘de Bard’, was all in the game.

Door Loek Zonneveld, foto Bas Pinkse

Begin jaren tachtig schrijft Adrian Brine aan de Britse acteur Michael York, met wie hij intensief correspondeert: ‘Ik voel me vaak alsof ik een albatros om mijn nek heb hangen als het over Shakespeare gaat – het gewicht van het teveel. Te veel voorstellingen van de Old Vic en het Shakespeare Memorial Theatre, gezien in mijn vormende toneeljaren. Te veel geleerdheden gelezen van professoren als Bradley en Dover Wilson. Te veel Gielgud en Olivier op mijn netvlies gebrand.’ Over het regisseren van Shakespeare op het vaste land schrijft hij: ‘In Engeland is het spelen en regisseren van de Bard zoiets als atletiek: hoe nemen we de horden? Op het continent ervaren toneelmensen WS meer ontspannen en fris. Maar hij zit er wel weer veel minder in de bloedbanen, in het DNA. En dat is echt een nadeel.’ Met instemming citeert Brine een Wodehouse-versje uit 1905:
Its Hamlet here and Hamlet there and Hamlet on next week.
An actor not in Hamlet is regarded as a freak.’

De citaten komen uit het uitgebreide voorwoord dat Michael York (1942) schrijft bij Adrian Brine’s boek, A Shakespearean Actor Prepares (2000). Een titel met een knipoog naar Stanislavski. Brine: ‘Bless him! Maar Shakespeare kun je niet aan deze grote Rus toevertrouwen. Want Shakespeare gaat over de inconsequenties van menselijk gedrag, het onlogische, het onverklaarbare. De beheersing die Stanislavski in toneelspelen zoekt verdwijnt bij WS in ijle lucht halverwege iedere rol. Waarom? Omdat Shakespeare’s geheim agent aan het werk is: tijd. En tijd morrelt aan iedere vorm van controle of beheersing. Cleopatra slaat een slaaf in elkaar wanneer die haar vertelt over Antonius’ huwelijk met Octavia. Een paar regels verder wil Cleopatra alles weten over de kleur van Octavia’s haar. Stanislavski, een tijdgenoot van Freud, was vooral bezig met hoe mensen tikken, hoe hun motor draait. Driehonderd jaar eerder wist Shakespeare al: mensen tikken niet, in ieder geval niet zoals een klok de tijd weg tikt.’

Adrian Stanley Brine wordt op 25 maart 1936 geboren in een voorstad van Londen. Toneel zit in zijn bloed, zijn toneeldebuut maakt hij op zijn dertiende. Hij studeert Frans en Russisch op St. John’s College in Oxford. In het studententoneel en in repertory-ensembles ontwikkelt hij zich tot regisseur. Hij is jaren docent aan de London Academy of Music and Dramatic Art. Maar de Engelse albatros om zijn nek wordt op den duur zwaar en klemmend. Brine trekt in de jaren zestig naar België, waar hij meer kansen ziet voor zijn manier van toneelmaken – improviseren en vertrouwen op de verbeeldingskracht van de toneelspeler. Hij is daar, met name in Brussel, zijn leven lang blijven regisseren, hij introduceert er nieuw Brits (en Amerikaans) repertoire. Met name de vrije en losse lezing van De gijzelaar van de Ier Brendan Behan wekt de nieuwsgierigheid van artistiek leiders in Nederland. In Arnhem staat Brine’s eerste Nederlandse toneelhuis, Toneelgroep Theater. Hij regisseert er in 1968-1969, samen met Hans Croiset, een monumentale versie van Hendrik IV, met Carol Linssen, Hans Tiemeijer (Falstaff) en Elise Homans, en nog ruim dertig (!) toneelspelers. Ton Lutz haalt hem naar Globe in Eindhoven. Waar hij de onlangs overleden Annet Nieuwenhuijzen, die zeer op hem gesteld was, regisseert in de rol van Polly in Gay’s Bedelaarsopera, zoals bekend het modelstuk voor Brechts Driestuivers-variant. En daar, bij Globe, ligt de eerste op mijn netvlies geëtste toneelervaring met Adrian Brine als regisseur: Peter Shaffers Equus, in 1974, in een vertaling van Pé Hawinkels, met Evert Holtzer als de jongen die zes paarden de ogen uitstak. Een choreografie van Bambi Uden. Met Hugo Koolschijn als het paard Nugget – het stuk kent een ‘koor’ van zeven fantasiepaarden. Vooral Siem Vroom schitterde als de kinderpsychiater die permanent in het ravijn staart dat zijn vak voor hem geworden is.

Adrian Brine heeft een breed oeuvre bij elkaar geënsceneerd. In 1980 deed hij Bedrog van Pinter bij het Publiekstheater, weer met Siem Vroom. Het stuk werd dat jaar ook door de Haagse Comedie gespeeld. Dat kwam vaker voor, liefhebbers konden ensceneringen vergelijken. Zoals in 1970, toen Brine een ingetogen Oom Wanja bij Theater in Arnhem regisseerde. In hetzelfde seizoen waarin Ton Lutz bij ‘zijn’ Globe een expressieve, snelle en later legendarisch geworden versie van dat stuk maakte. Brine werkte ook vaak en graag in de vrije, commerciële sector, bijvoorbeeld in 1976, met Jeroen Krabbé en Ko van Dijk, in Liefde half om half, bij mijn weten een van de weinige regies van hem die op een beelddrager bewaard is gebleven (in een Ko van Dijk-verzameling). En in 2004 regisseerde hij de laatste toneelrol van John Kraaijkamp, de sjaggeraar Solomon in The Price van Arthur Miller, bij Joop van den Ende.

In 1989 deed de ambitieuze ondernemer en Shakespeare-liefhebber Martin Hanson iets wat in het Nederlandse commerciële toneel nog nooit was vertoond. Hij kondigde aan in het daarop volgende seizoen drie koningsdrama’s in productie te nemen, Richard II, Hendrik IV (twee delen) en Henrik V. Met een uitgelezen stel acteurs, onder wie Gijs Scholten van Aschat, Elsje de Wijn, Pierre Bokma, Gees Linnebank, Nelly Frijda en Ton Lutz. Adrian Brine zou regie voeren.

Wat daar precies is misgelopen is mij nooit helemaal duidelijk geworden. Opstand van acteurs? Een tijdelijke Shakespeare-moeheid bij de regisseur? Brine gaf de regie van het laatste deel van de tetralogie (Hendrik V) terug, Ton Lutz verving hem. Tijdens het afscheid op Zorgvlied vertelde Gijs Scholten van Aschat dat hij moeilijkheden had met een lange monoloog in Richard II. Adrian Brine gaf hem de aanwijzing die Scholten altijd is bijgebleven: ‘Het is alsof je een rivier oversteekt door van de ene steen naar de andere te springen. Doe je dat te langzaam, dan val je in het water en verdrink je. Door je snelheid, en door je te concentreren op de stenen waarop je terecht moet komen, bepaal je het ritme en de betekenis. De meeste stenen sla je over, de belangrijkste stenen bepalen jouw pad.’ En daarop: ‘Let niet te veel op Ton Lutz. Die bewandelt ook dat pad. Maar hij staat op sommige stenen te lang stil, om van het uitzicht te genieten. Of van zichzelf.’

De laatste keer dat ik Adrian Brine ontmoette was op 14 januari jl., helemaal boven in Tuschinski, waar we urenlang keken naar een live verbinding met een theater in het Londense West-End. Kenneth Brannagh & Co (onder wie Judy Dench) speelden Shakespeare’s A Winter’s Tale. Ik vond het allemaal erg knap en ook nogal gruwelijk. Toen ik Adrian vroeg wat hij had meegemaakt, grübelde hij in zijn baard iets van ‘grrmdjjifkji’ – in het repetitielokaal moet hij een open boek zijn geweest, in de dagelijkse omgang bleef hij voor mij een raadsel. In zijn boek schrijft hij: ‘Ik denk dat Shakespeare zeer snel moet worden gespeeld. De emoties niet zin voor zin, maar brok voor brok uitgeserveerd. En vooral licht en gracieus. Zelfs in de zwaarste stukken.’
Lees het maar eens, dat boek. Het is zeer de moeite waard.

Adrian Brine stierf op 11 mei 2016. Hij is tachtig jaar geworden.

Dossiers

Theatermaker september 2016