In haar essaybundel Het recht op seks formuleert Amia Srinivasan mogelijke antwoorden op actuele vraagstukken met betrekking tot grensoverschrijding en machtsmisbruik aan de hand van voorbeelden uit de feministische geschiedenis. Wat te denken van een sociaal-economische revolutie?

Stel: een student wordt smoorverliefd op een docent. De docent wordt ook verliefd op haar, maar is zich bewust van de moderne mores en verifieert meerdere keren bij haar of ze dit wel echt wil. Zij bevestigt: ja, heel graag, niets liever. Ze hebben meerdere keren seks met wederzijdse instemming.
Na een poosje komt de relatie ten einde, beiden constateren dat er eerst een verliefdheid was, maar die is weggeëbd. Allemaal zoals het kan gaan in het leven. En als ze elkaar treffen, denken beiden met een glimlach terug aan hun tijd samen.

Stel: een student en een docent hebben een relatie en geen van beiden ervaart die als problematisch, is daar dan iets mis mee? 

Sinds het #MeToo-debat ook voor de Nederlandse podiumkunsten consequenties heeft, worstelen veel collega’s met de vraag wat kan en wat niet kan en waarom iets wel of niet kan. In Het recht op seks formuleert Amia Srinivasan mogelijke antwoorden op deze vraagstukken aan de hand van voorbeelden uit de feministische geschiedenis. Srinivasan (1984), filosoof, feminist en hoogleraar sociale en politieke theorie aan de Universiteit van Oxford, laat daarnaast zien dat het alledaagse feminisme een behoorlijk abgeeckte vorm is van wat in de kern een revolutionaire beweging is. Of een nieuwe abgeeckte vorm van wat een revolutionaire beweging wás, als we haar observaties wat somberder interpreteren. 

In het essay Over het niet met je studenten naar bed gaan behandelt ze de vraag: wat is er mis met die consensuele, weliswaar ongelijke relatie? De omstandigheden die ze beschrijft zijn vergelijkbaar met de omstandigheden van ongelijke relaties in de creatieve sector. Er is een ongelijkheid in meesterschap van een ambacht, er is een ongelijkheid in levenservaring, er is een ongelijkheid in kennis van het wereldje, en er is een ongelijkheid in toegang tot mensen en aanzien. Kortom, waar zij het heeft over student en docent, moest ik ook denken aan: regisseur en acteur, senior acteur en stagiair, artistiek directeur en regisseur, et cetera. 

Ten eerste betwijfelt ze de werkelijke instemming van de student. Zo haalt ze een aantal rechtszaken aan waarin de rechter na afloop oordeelt dat ondanks de verkregen instemming, de seks als onvrijwillig kan worden beschouwd, omdat de instemming in een ongelijke positie is verkregen. Wie bang is zijn baan te verliezen, zijn partner kwaad te maken, van school te worden gestuurd, zal eerder denken: zet je er nou maar overheen, met twintig minuten is het klaar. Ook beschrijft ze voorbeelden van mensen die in eerste instantie nee zeggen, maar na verloop van tijd zo murw worden van alle toespelingen, het herhaaldelijke aandringen, dat ze hopen die ongemakkelijke situaties te beëindigen door toe te geven aan wat er van ze wordt verlangd. Tot slot is er altijd de mogelijkheid dat een student instemt om dichter bij een bepaald meesterschap te komen, of hun eigen meesterschap indirect bevestigd te krijgen (hij wil me omdat ik briljant ben). 

Maar, waarschuwt ze, die bezwaren herbergen ook problematische aannames. Wat betreft de student gaan we er nu opeens vanuit dat die intrinsiek niet in staat is volwaardige instemming met seks te geven. Dat is betuttelend. En wat betreft de docent gaan we er nu als vanzelfsprekend vanuit dat die zo’n alles overweldigend charisma en zo’n grote machtspositie heeft dat iedereen spontaan begint te knipmessen. Bestaan die docenten echt? Laten we er voor nu vanuit gaan dat het merendeel van de docenten niet voldoet aan het functieprofiel. 

Patstelling, nieuwe aanvliegroute. Srinivasan gooit een vraag op: is het te veel gevraagd om van een docent verwachten dat hij doet waarvoor hij is aangesteld? Lesgeven. Punt. Hoe verhoudt het onderhouden van amoureuze relaties zich daartoe?

Er zijn denkers die aandragen dat intimiteit, vriendschap, of romantiek een wezenlijk onderdeel van leerprocessen kan of moet zijn. Onder andere de klassieke Grieken hebben de reputatie onderwijs en romance samen te laten gaan. Een recenter voorbeeld dat wordt aangehaald is dat van Jane Gallop, hoogleraar Engelse literatuur aan de universiteit van Wisconsin-Milwaukee. Na ophef bekende zij relaties te hebben aangeknoopt met studentes en verdedigde ze zich door te zeggen dat het een wezenlijk onderdeel is van het lesgeven, sterker nog ‘als erotische relaties tussen docent en student van campussen worden verbannen, kan met net zo goed het onderwijs afschaffen’. 

Die gedachte lijkt in het huidige discours misschien wereldvreemd, maar wie kijkt naar onze cultuur, ziet dat het fundament van dat idee nog alom aanwezig is: het belang van goedkeuring en bevestiging door de leraar. Dat concept van prestaties leveren om anderen te behagen, is breder terug te vinden. De kunstenaar die schept om zijn muze te behagen. De held die niet alleen probeert de bom te ontmantelen, maar ook zijn vrouw terug te winnen. En dus die student die er een tandje bij zet omdat de docent zo leuk en knap is. De amoureuze relatie heeft een mythische reputatie de meest productieve relatie te zijn. Zit daar dan niet een kern van waarheid in?

Gallop gebruikt in haar verdediging de Freudiaanse term ‘overdracht’. Overdracht is de benaming voor de neiging van een patiënt om gevoelens en verlangens uit de jeugd te projecteren op de psychoanalyticus. Dit kan leiden tot toewijding, verliefdheid, behaagzucht et cetera van de patiënt naar de analyticus toe. Maar, zegt Freud: die verliefdheid van de patiënt wordt dus veroorzaakt door de situatie, en niet door de persoonlijke charmes van de therapeut. Kortom: haal je niks in het hoofd. Je bent niet het object van verlangen. 

Met het aanhalen van de term overdracht, lijkt Gallop te veronderstellen dat ze zichzelf heeft geëxcuseerd, maar Srinivasan voert aan dat uitgerekend diezelfde Freud over datzelfde fenomeen zegt dat het de taak is van de psychoanalyticus om de patiënt bewust te maken van wat er gebeurt, en vervolgens die verlangens en energie als een middel te gebruiken voor de therapie en niet voor zijn eigen genot. De afspraak was immers: therapie. 

En zo moet ook een docent die zich geconfronteerd ziet met overdracht, de studenten bewust maken van wat er gebeurt en die energie richten op de stof. De afspraak was immers: les. En de verliefdheid van de student komt zeer waarschijnlijk door de situatie, nieuwe dingen leren is immers een opwindende bezigheid, en meestal niet door de persoonlijke charmes van de docent. Dat de docent zichzelf op de plaats van het eigenlijke object zet, de stof, is het niet nakomen van afspraken, misbruik maken van de situatie en ook arrogant.

Daarbij: alle tijd tussen de lakens, is geen tijd tussen de boeken. Wat als alle tijd en energie daar wel naar was gegaan? Gallop stelt dat het tegengaan van romantische relaties tussen docent en leerling het onderwijs in de weg zit. Srinivasan stelt dat het aangaan van romantische relaties het leerproces verstoort en daarmee ten koste gaat van de opdracht van de docent en het resultaat voor de leerling. In het #MeToo-debat wordt vaak gesuggereerd dat een veiligere omgeving ten koste gaat van het resultaat, nooit wordt er nagedacht over hoe voorstelling was geweest als er minder energie en tijd in seks was gestoken. Als je niet de hele tijd bezig bent met of je een actrice mag neuken en zo ja, wanneer, is het misschien makkelijker om te luisteren naar de inbreng van die actrice en te kijken hoe zij optimaal tot haar recht komt in een optimale voorstelling. Als de opwinding van het maakproces niet wordt opgesoupeerd door een regisseur die zichzelf tot object maakt, maar volledig wordt gericht op de voorstelling, zou dat dan niet een beter resultaat tot gevolg hebben?

Deze redenering maakt van ongelijke relaties eigenlijk een arbeidsrechtelijke kwestie: net zoals je niet de printer van werk mag meenemen om er je ongepubliceerde roman op uit te draaien en hem daarna weer leeg terug te brengen, net zoals je niet in de baas zijn tijd aan je roman mag werken, zo mag je ook geen medewerkers gebruiken voor je privézaken. Hoe gaan we om met de tijd, de middelen, de mensen en het geld die ons ter beschikking worden gesteld en hoe serieus nemen we de doelen waarvoor die ons ter beschikking worden gesteld? 

De verantwoordelijkheid die daaruit voortvloeit is een verantwoordelijkheid die breder gedragen wordt dan een systeem van ‘dader en slachtoffer’ suggereren. Het is de taak van de docent om zich aan zijn opdracht te houden, maar het is een collectieve taak dat we leren anders om te gaan met gevoelens van bewondering en (intellectuele) opwinding en daarin kan je elkaar ook onderling helpen en faciliteren. En dat is belangrijk, want zo houdt Srinivasan ons voor: waar deze relaties ook uit voortkomen, ze schaden vaak. Slachtoffers trekken zich terug, hun zelfbeeld wordt afgebroken en het vermindert het intrinsieke vertrouwen in de eigen capaciteiten en die onzekerheid beperkt slachtoffers voor de rest van hun leven. 

Een laatste belangrijk punt dat Srinivasan hier maakt is dat, ondanks dat er voorbeelden zijn van vrouwen die over de schreef gaan en mannen die slachtoffer zijn, het merendeel van de slachtoffers vrouw is en hun slachtofferschap ook wordt veroorzaakt door het beeld dat er is van ‘de vrouw’. In Het complot tegen mannen beschrijft ze die ongelijkheid als volgt: ‘Sommige lichamen zijn er voor het maken van nieuwe lichamen […], om andere lichamen zich goed en heel leidend te laten voelen, om andere lichamen zich vrij te laten voelen […] sommige lichamen zijn er voor het genot, bezit, de consumptie, het vereren, dienen en bevestigen van andere lichamen.’ Daarom pleit ze ervoor om grensoverschrijdend gedrag niet alleen te zien als wat ik nu maar even noem ‘misbruik van bedrijfsmiddelen’ en niet alleen strafbaar als aanranding en verkrachting, maar ook als discriminatie op grond van geslacht. Het merendeel van de slachtoffers was dit namelijk niet overkomen als ze geen vrouw was geweest.

In de essays Het recht op seks, Het complot tegen mannen en Seks, carceralisme en kapitalisme beschrijft ze de maatschappelijke dynamiek die zich telkens herhaalt als een man van grensoverschrijdend gedrag wordt beschuldigd en duidt ze de patronen. 

Het eerste patroon is dat van mannen die impliciet de suggestie proberen te wekken dat de wereld opeens tegen hen samenspant met ‘nieuwe regels’. Nota bene: zij hebben niks verkeerd gedaan, maar anderen hebben de regels veranderd. Het grote slachtoffer van die nieuwe regels zijn zij. Echter, merkt Srinivasan op, dit zijn geen nieuwe regels. Wat nieuw is, is dat de regels ook voor deze mensen blijken te gelden. De onderliggende boodschap van ‘je mag niks meer zeggen’, ‘nieuwe preutsheid’, ‘ik ben nu eenmaal’ is vooral de arrogante aanname ‘de regels gelden voor iedereen, maar toch niet voor míj?!’. En als zij het niet zo zeggen, dan is het wel hun omgeving, die zich haast om te zeggen dat iemand ‘nu eenmaal erg amicaal is’, ‘maar ook heel mooi werk maakt’, ‘dat het chiquer is om dit intern op te lossen’, ‘nu zelf ook slachtoffer van de dynamiek’, allemaal moderne aflaten van wezenlijke schuld. 

Vaak wordt er gesuggereerd dat de beschuldigingen valse beschuldigingen zijn. Op basis van een aantal casus veegt Srinivasan die twijfel van tafel. Hiervoor gebruikt ze voorbeelden uit de Verenigde Staten, waardoor het lastig is te bedenken hoe dat zich verhoudt tot een Nederlandse context. Wat haar stoort aan het frame van ‘valse beschuldigingen’ is dat het opnieuw een poging is van deze mannen om het slachtoffer kleiner te maken en haar ervaring belachelijker.  

Inmiddels is (in beperkte mate) toegeven aan beschuldigingen een veel geziene reactie. Maar is dat een echte schuldbetuiging? Srinivasan haalt Louis C.K. aan die na beschuldigingen van vijf vrouwen binnen een jaar weer in een café stond en sindsdien in alle optredens zelfs koketteert met het feit dat hij beschuldigd is. En als hij een grap maakt die te ver gaat, aan het publiek vraagt wat men dan ‘nog meer van hem af wil pakken’. Ook haalt ze de filmpjes aan van Kevin Spacey, beschuldigd door meerdere (soms minderjarige) mannen, die als Frank Underwood vraagt of hij weer mag meedoen. Dertien maanden na de eerste beschuldiging. Waarmee er opnieuw wordt gesuggereerd: de regels gelden toch niet écht voor mij?!

Tot slot vraagt Srinivasan zich af of afstraffen op deze manier wel de oplossing is. Niet omdat ze niet begrijpt dat slachtoffers vergelding willen, maar omdat ze constateert dat met steeds één iemand bestraffen het systeem waarvan de slachtoffers ook slachtoffer zijn geworden, niet wezenlijk wordt veranderd en daarmee eigenlijk bevestigd. De straf voor een individu raakt in haar analyse namelijk ook altijd de omgeving van dat individu. Als voorbeeld haalt ze aan dat in Brazilië vrouwen vaak niet naar de politie durven te gaan na huiselijk geweld, omdat ze weten dat hun man dan in de gevangenis belandt en zij er voor onbekende tijd financieel ernstig op achteruit gaan, met in het vooruitzicht een partner die waarschijnlijk nogal is veranderd in de gevangenis. Het proces tot aan de veroordeling is voor veel slachtoffers ook een lange en psychologisch zware gang. Deze manier van afstraffen maakt meer slachtoffers dan dat het dingen oplost, en straft het slachtoffer ook indirect. Het legt de nadruk en de verantwoordelijkheid bij het individu. 

Dat centraal stellen van het individu is het gevolg van een neoliberaal meritocratisch mensbeeld, dat in de regel opnieuw erg veel vrouwen slachtoffert. In Srinivasans ogen zijn omstandigheden vormend bij individuele keuzes. Feministen die aandringen op individuele afstraffing, houden dus indirect het systeem in stand dat zij zelf zeggen te bestrijden. Moeten feministen dan niet eerder aandringen op een sociaal-economische revolutie dan afstraffing van het individu? Kortom, aldus Srinivasan: het mag wel wat ambitieuzer. 

Een bredere ontwikkeling die ze ziet, is dat veel vroeger activistische feministen in Amerika nu hoge functies hebben. Daarmee zijn ze onderdeel gaan uitmaken van het systeem dat nu misschien iets milder is voor witte hetero cisvrouwen, maar voor zwarte hetero cisvrouwen nog steeds onderdrukkend is. Om nog maar te zwijgen van een zwart biseksueel non-binair persoon.

Ze stelt dat dat een vorm van feminisme is die wel hervormend is maar niet ontmantelend, omverwerpend en een nieuw systeem installerend. Dat was toch ooit het plan van het feminisme? Afstraffing is dan wel een vergelding, maar nog geen oplossing, geen ontmanteling, geen nieuw systeem.

Srinivasan, A. Het recht op seks: feminisme in de 21e eeuw. Uit het Engels vertaald door Anne Marie Koper, Isabel Goethals en Laura Weeda. Uitgeverij de Geus, 2022.

Dossiers

Theaterkrant Magazine zomer 2022