Al bij de eerste toneelschool moest er een ladder worden gemaakt voor leerlingen naar de uiteindelijke vakhogeschool. Inmiddels er een hele infrastructuur ingericht om tot deze onderwijssector toe te kunnen treden, en de krappe instroom van weleer heeft plaatsgemaakt voor een gigantische hoeveelheid aanmeldingen. Hoe liep die ontwikkeling van het onderwijs?

‘Aan een toestel voor elektriek licht wordt meer zorg en kosten besteed, dan aan de vorming van een tooneelspeler’.

(Commissie vergadering De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen 1865)

 

Voordat de eerste toneelschool in 1874 was opgericht, werden er natuurlijk ook mensen opgeleid voor ‘het vak’. Toneelspelers organiseerden tussen de bedrijven door hun eigen overdracht. Je leerde het vak in de praktijk, vaak binnen de familiekring; zo ontstonden grote toneelfamilies met een eigen signatuur: de Bouwmeesters, de Majofski’s, de Van Rijndorpen. Iemand in de troupe gaf leerling-toneelspelers instructies en als je dan een toneelspeler mocht vervangen en het engagement overnam, dan droeg hij of zij de rollen aan je over. Verder gevorderde vakidioten volgden, tussen hun tournees en speelbeurten door, lessen bij door hen bewonderde acteurs en reisden daar soms zelfs voor naar het buitenland.

Eén van hen was de acteur Johannes Jelgerhuis, die niet alleen graag wat opstak, maar de kennis die hij op had opgedaan ook weer door wilde geven. Met afgunst keek hij naar de Franse conservatoria en academies waar al sinds de achttiende eeuw speciale scholen voor toneelspelen en dans waren ingericht. In de jaren twintig van de negentiende eeuw ontwikkelt hij voor in Stadsschouwburg Amsterdam een lesprogramma ‘Uiterlijke Welsprekendheid’ en op basis daarvan schrijft hij de eerste Nederlandse toneelinstructie: Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek, gegeven aan de kweekelingen van het fonds tot opleiding en onderrigting van tooneelkunstenaars aan den Stadsschouwburg te Amsterdam.

Midden negentiende eeuw wordt er, op het in 1826 ingerichte Conservatorium in Den Haag, gedacht aan de oprichting van ‘een dramatische klasse’ om vandaar uit een Nationale Opera op te richten. Het plan strandt. Maar de luidste roep om een goede toneelopleiding komt van buiten de beroepspraktijk. Binnen de oplevende interesse in de rederijkerscultuur vinden liefhebbers uit de hoge burgerij elkaar in de liefde voor taal en in hun ergenissen over dialecten, gemompel en schunnigheden in de schouwburg. Verschillende commissies, waaronder de Amsterdamse Rederijkerskamer Achilles, maken zich druk om de erbarmelijke toestand van het toneel in Nederland en zien in een toneelopleiding een oplossing. Tegen deze verheffingsplannen is ook veel weerstand: toneelspelers worden geboren en niet gemaakt, zegt men, en spelen is meer dan edel tekst kunnen zeggen. Ook wordt het gevoel van verval niet per se gedeeld door de theaterdirecteuren of het publiek: de zalen zitten stampvol.

Het publiek gaat in die tijd zo veel en zo graag naar toneel, dat de Maatschappij tot Nut van het Algemeen in 1866 besluit een toneelschool op te richten. Immers, toneel heeft naast kerk en school een grote invloed op het volk. De school moest leerlingen niet alleen als speler maar ook als mens vormen, om zo dan weer ter lering voor het publiek te zijn. De opleiding gaat enkele jaren later inderdaad van start, maar kent zeer veel problemen. Zo heeft zij geen eigen vaste locatie en heeft ze te kampen met weinig aanmeldingen en een niet overtuigende uitstroom. Het Nederlandsche Tooneelverbond, dat zich heeft vastgebeten in het ideaal van het verbeteren van het toneel, met onder andere ook een gezelschap en een vakblad, neemt de school over.

‘…dat oefening, ontwikkeling en vooral beschaving, zelfs bij het grootste aangeboren talent, de eerste voorwaarden zijn, om een waar kunstenaar te worden’.

(notitie Maria Johanna Kleine-Gartman, docent aan de Tooneelschool tot 1885)

 In 1874 gaat de Tooneelschool in Amsterdam van start. Er zijn zeven leerlingen. Die beginnen op al op jonge leeftijd, aanvankelijk is de toegang vanaf 13 jaar. In de eerste jaren ligt er veel nadruk op algemene educatie: de leerlingen wonen in, slapen op zaal en krijgen pas na hun algemene beschaving met Nederlands en vreemde talen meer vakinhoudelijk ondericht. Na een paar verhuizingen kan de school zich vestigen aan de Marnixstraat, in een speciaal ontworpen gebouw.

In 1895 sluit deze ‘vooropleiding’. De Tooneelschool wordt een vakschool met toegang vanaf 17 jaar en in de daaropvolgende jaren verlaten de laatste inwonende leerlingen het pand. Het ‘rendement’ is laag, in sommige jaren rondt maar 1 student de opleiding af. Het veld is nog niet echt overtuigd van de ‘acteursfokkerij’. De hoop van het Verbond is dat toneel iets respectabels wordt dat ook meisjes en jongens uit de betere milieus aantrekt, maar tot de Tweede Wereldoorlog wordt voor veel studenten het cursusgeld uit een fonds betaald. De vakdocenten zijn grote namen als Verkade en Marie Kleine Gartman, maar die krijgen nauwelijks betaald en de leerlingen geven veel optredens in de provincie om zo het vak te leren en maar ook de kas te spekken.

De dans krijgt ook een vakschool. In Rotterdam richt danseres Corrie Hartong in 1931 de Rotterdamse Dansschool op. Na haar onderricht en carrière in Duitsland, waar zij onder andere studeerde bij Mary Wigman, keert zij terug naar Nederland. Studenten zijn tussen de 10 en de 20 jaar oud. Samen met co-directrice Gertrud Leistikow ziet ook zij danseducatie als meer dan alleen lichamelijke overdracht en vraagt ruimte voor ‘persoonlijkheidsvorming’. In 1935 wordt de Rotterdamse Dansschool verbonden aan het Rotterdamsch Toonkunst Conservatorium.

In Arnhem neemt in 1940 Winja Marova, dan nog Winnie Draaisma, de balletlessen van Iraïl Gadeskov over bij de Arnhemse Muziekschool, wat aan de basis staat van de Arnhemse dansacademie.

Tijdens de oorlogsjaren blijven alle scholen open. In Amsterdam moeten verschillende joodse leerlingen de school verlaten. De Dansschool wordt bij het bombardement op Rotterdam verwoest, maar er wordt nieuwe locatie gevonden en leerlingen vinden een weg door het puin.

‘Hoe moet er een norm gevonden worden als er geen scholen zijn?’

(Corrie Hartong, directeur Rotterdamse Dansschool, Maasbode 1953)

In de wederopbouwjaren worden de opleidingen opnieuw gezien als een manier om het volk te verheffen, maar nu niet langer  om de Nederlandse taalbeheersing te bevorderen en de zeden te verbeteren. De kunst en de schoonheid zijn belangrijke, positieve culturele waarden die aan zoveel mogelijk mensen bijgebracht moeten worden. De overheid gaat zich daarom met het – tot dan toe voornamelijk ongesubsidieerde – theaterveld bemoeien, en ook met de beroepsopleidingen. Het nieuwe kunstbestel, met daarin meerdere nieuwe dans- en toneelgezelschappen,  moet bemenst worden met goede uitvoerende artiesten, zowel vakmatig als moreel.

Om ook cultuurvoorzieningen buiten de Randstad op peil te brengen, worden nieuwe opleidingen verspreid over Nederland. Ook levensbeschouwelijke overwegingen spelen een rol bij de inrichting van nieuwe scholen: in Maastricht worden acteurs opgeleid op katholieke grondslag, in Kampen wordt later protestants-christelijk lesgegeven en vanuit Zeist ontwikkelt zich een antroposofische zuil. De nieuwe gezelschappen verplichten zich elk jaar alle afgestudeerden van de toneelschool op te nemen in hun gelederen; met het diploma hebben de studenten automatisch een engagement op zak.

Na jaren van isolement en stilstand ontwikkelt de moderne kunsttaal zich razendsnel. Door reizen naar Berlijn, New York en Parijs doen makers kennis op van andere methodes en vormen. Bevlogen podiumkunstenaars werken in studio’s aan de ontwikkeling van hun vak en het uitwisselen van hun kennis. Die studio’s worden brandpunten van expertise en uitwisseling. De mimescholen van Frits Vogels en Will Spoor, de Ballet Studio van Nel Roos, Scapino van Hans Snoek, de Cabaretschool van Bob Bouber, dansstudio Pauline de Groot en de docenten gemeenschap van Wanda Reumer worden in de loop der jaren opgenomen in de door de overheid geaccrediteerde Academies om daarbinnen nieuwe specialisaties te worden – de Mime-opleiding, de Kleinkunstacademie of de School voor Nieuwe Dansontwikkeling.

Nog steeds wordt er binnen studio’s specialistische kennis ontwikkeld die een weg vindt naar de grotere instituten: recenter zijn de Koningstheateracademie in Den Bosch van Anna UitdeHaag en Frank Verhallen als cabaretopleiding opgenomen in Avans Hogeschool en werden de dansopleidingen van Lucia Marthas aangesloten bij de Hanzehogeschool Groningen.

‘De Theaterschool is geen instituut maar een proces’.

(Directeur Theaterschool Jan Kassies in NRC, 1972)

In 1968 wordt de Mammoetwet van kracht en daarmee worden alle kunstonderwijsinstellingen opgenomen in de grote structuur van het Hoger beroepsonderwijs. Opleidingsinstituten moeten worden gestroomlijnd, voor de studenten betekent dat minder vak-specialistisch isolement, een bredere opleiding en meer contact met andere kunstrichtingen, alleen al omdat er nu regelmatig een gebouw, een bibliotheek en een zaal gedeeld worden.

Studenten emanciperen zich en democratiseringsprocessen zoals Aktie Tomaat veranderen het podiumkunstenbestel en de beroepspraktijk. De academies worden meer door studenten gestuurd en binnen de scholen ontstaan nieuwe opleidingen, vaak eerst als een specialisatie die een steeds ruimer curriculum krijgt. De Regie Opleiding was eerst een apart programma voor het jonge talent Erik Vos, daarna een kopstudie en nu een eigen bachelor.

Naast het kunstenveld vormt zich een nieuw snel groeiend veld: dat van het sociaal-agogische kunstvakonderwijs. In de jaren zeventig schieten opleidingen als Docent Dramatische Vorming en Docent Dans Expressie als paddenstoelen uit de grond. Op de DDV’s zijn de volksverheffingsidealen weer springlevend: door middel van spel moet het volk aangezet worden tot zelfontplooiing en bewustzijn van hun maatschappelijke context. De onderwijsinspectie noemt de opleiding Docent Dramatiese Vorming in Arnhem ronduit neo-marxistisch.

In de jaren zestig was er een enorme toename in het aantal studenten, ook binnen het kunstvakonderwijs. Het gebrek aan samenhang tussen de praktijk en het onderwijs wordt steeds meer als een probleem gezien. Versnipperde opleidingen zouden voor een deel opleiden tot werkloosheid. Minister en veld vinden dat er alleen nieuwe opleidingen bij mogen komen ze kunnen beargumenteren dat er in de beroepspraktijk behoefte is aan het profiel. De omroepverenigingen en filmproducenten vinden zichzelf zo’n markt en dringen aan op een speciale opleiding voor tv-en radio-spelers, maar de theaterscholen zien daar niets in, omdat zij om uitvoerende spelers vragen, terwijl ze creatieve scheppende kunstenaars afleveren. Wel lukt het om de Academie voor Woord en Gebaar in te richten. Deze zou met de nadruk op de fysieke acteur een eigen markt gaan creëren.

Vanaf jaren tachtig gaan de verschillende hogescholen steeds verder samen tot de vijftien die we nu kennen. Deze schaalvergroting, taakverdeling en concentratie leidt tot onderwijskoepels die efficiënt een rijke leeromgeving kunnen aanbieden. Maar toegang tot studiefinanciering voor studenten wordt beperkt, waardoor stapelen van studies en doorstromen moeilijker wordt en aan de andere kant uitval voor opleidinginstituten nadeliger – de selectie aan de poort wordt strenger.

‘We willen opgewekte, constructieve, sociaal bewogen, humoristische, behulpzame mensen opleiden. We vertrekken vanuit  een mensbeeld: wat voor soort mensen willen we aan de wereld cadeau doen?’

(Peter Dictus studieleider Fontys in TM 2016)

Al bij de eerste toneelschool moest er een ladder worden gemaakt voor leerlingen naar de uiteindelijke vakhogeschool. Maar waar opleidingen eerst te kampen hadden met krappe instroom, is er nu een hele infrastructuur ingericht om tot deze onderwijssector toe te kunnen treden. De tijd dat een piepjonge Mary Dresselhuis op een middag de Toneelschool binnen kon lopen en op voorspraak van de directeur Verhagen direct geplaatst werd, is voorbij. De selectie aan de poort is zeer streng, én het moet eerlijk, transparant en verdedigbaar verlopen. De aanmeldingen overschrijden de beschikbare plaatsen met gigantische aantallen. Om toekomstige studenten beslagen ten ijs te laten komen is er een hele bedrijvigheid rond voorbereidingen op de audities onstaan, zowel bij particuliere aanbieders met auditietrainingen, als door de opleidingen zelf door voorbereidende cursussen aan te bieden. De scholen raken zich ervan bewust dat, ondanks de enorme belangstelling, de leerlingenpopulatie vrij homogeen blijft. Met eigen voorbereidende trajecten als de 5 O’Clock Class wordt vanaf de jaren negentig getracht om de school een betere afspiegeling van de samenleving te maken.

Tot die tijd is er nog een scherp onderscheid tussen het onderwijs voor de podiumkunsten en de sociaal-agogische en pedagogische sector van het hbo, maar die stromingen verwateren en vermengen. Artistiek directeuren beklagen zich over het niveau van de acteurs die afstuderen en de acteurs en regisseurs klagen over de overbelasting van de arbeidsmarkt door de oneigenlijke concurentie vanuit particuliere opleidingen, casting bureaus, talentontwikkelingsprogramma’s en de docent drama-opleidingen. In het zeer diverse theater-ecosysteem is een kunstvakopleiding niet meer de enige mogelijkheid om toegang te krijgen tot het professionele circuit.

De scholen creëren nieuwe opleidingen om voor het veranderde veld relevant te blijven. Zoals voor posities naast het podium: dramaschrijven, productie podiumkunsten, scenografie, techniek en event management. Of voor theatrale vormen waar veel interesse voor is, zowel bij het publiek als makers: hiphop, circus, musical en cabaret.

Na de Bologna verklaring in 1999 wordt er gewerkt aan een Europees stelsel waarin studieresultaten en diploma’s onderling vergelijkbaar worden. Kunstvakonderwijs krijgt drie niveaus. De meeste bestaande opleidingen worden bachelors. Daarnaast wordt een zogenaamde ‘tweede fase’ ingericht met masteropleidingen voor een beperkt aantal studenten. En voor de meer praktisch en uitvoerend geïnteresseerde studenten opent in 2002 in Rotterdam de eerste van vele podiumkunst-mbo’s.

Diploma’s van alle kunstvakopleidingen worden gelijkwaardig, maar de opleidingen kunnen differentiëren in hun ‘uitstroomprofielen’. De lerarenopleidingen in het kunstonderwijs en de hbo-opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs in de kunstvakken worden samengevoegd. Het hele hogescholenlandschap is jarenlang in een doorlopende fusie verwikkeld, waarbij steeds grotere koepels steeds meer studenten kunnen opnemen en waarbij ook internationaal samengewerkt wordt met onderwijsinstellingen in Qatar, Zürich en Londen.

De rechte lijn van opleiding naar arbeidsmarkt is opgegeven. De postindustriële vrijetijdseconomie biedt een veel grotere beroepspraktijk dan alleen de theatergezelschappen. De studenten gaan met hun skills en competenties overal aan de slag in de creatieve industrie.

Verbreed je horizon, vind je geluid

(website ArtEZ, University of the Arts 2024)

De beschermende eilandjes van vroeger hebben zich ontwikkeld tot grote, internationaal opererende kennisproducerende instellingen; academies zijn Centers of Expertise. De bij elkaar 34 bachelor en master-opleidingen verzorgen voor een paar duizend nieuwe podiumkunstenaars per jaar een startkwalificatie voor verschillende beroepspraktijken. Rond deze ‘core business’ organiseren ze ook doorwaadbare plaatsen voor ander andere doelgroepen: scholieren, liefhebbers, docenten, volwassenen en wetenschappers.

Aan het begin van de eenentwintigste eeuw worden voor het hbo lectoraten ingesteld, waarmee de onderwijsinstellingen niet alleen kennis overdragen maar ook zelf kennis gaan produceren. De kunsthogescholen doen onderzoek naar artistieke maakprocessen, belichaamde kennis of technology driven art. Ze noemen zich nu University of the Arts. Het ooit zo harde onderscheid tussen hogeschool en universiteit verwatert onder druk van de internationalisering en nieuwsgierigheid naar nieuwe creatievere onderzoeksmethodes in de wetenschap. Zo is de Academy of Creative and Performing Arts een samenwerkingsverband tussen de Hogeschool der Kunsten Den Haag en de Universiteit Leiden en is het Rotterdam Arts and Sciences Lab een samenwerking tussen Erasmus Universiteit, Codarts en de Willem de Kooning Academie. De lectoraten willen bijdragen aan nieuwe creatieve oplossingen voor complexe problemen in de samenleving, zoals rond zorg, circulaire industrie of emancipatie. Vaardigheden als scenografieën uitdenken, free writing en performatieve reflectie blijken veel breder in te zetten dan alleen in de creatieve of vrijetijds-industrie.

Onder het motto van het Rijksprogramma Een leven lang ontwikkelen worden bij-, om- en nascholingscursussen, minoren, summerschools, micro-credentials, Studium Generales en andere vormen van volwassenenonderwijs aangeboden. Deze korte cursussen worden in de markt gezet als ‘een mooie aanvulling op je CV!’ of ‘leren denken en werken als een kunstenaar!’. Waar de allereerste toneel- en dansscholen de jonge studenten eerst beschavingslessen moesten geven voordat ze aan vakinhoudelijke vierdieping toe waren, nú is het juist die verdieping die als beschaving wordt gepresenteerd en wordt aangeboden als persoonlijke en professionele ontwikkeling. De minor Liberal Arts van ArtEZ heeft alsuitgangspunt ‘dat je een completer mens wordt als je je ook leert verdiepen in jezelf, je eigen biografie en de manier waarop je in de wereld (be)staat.’ Het verheffingsideaal is nog niet dood.

Dossiers

Theaterjaarboek 2023/2024