Als u dit leest zijn de aanvragen (bijna) ingeleverd en kunnen de theatergezelschappen, festivals en huizen weer nagelbijten tot begin juni of begin augustus, wanneer de uitslagen voor de vierjarige subsidie bekend worden voor respectievelijk de Basisinfrastructuur en het Fonds Podiumkunsten.
Op Facebook zag ik een oud-zakelijk leider deze procedure een ‘dolgedraaid circus’ noemen, en dat lijkt me een adequate omschrijving. Alle aanvragers nemen de verantwoording van hun aanspraak op publieke middelen uiterst serieus en de meesten zien heus de waarde van het vierjaarlijkse herbezinnen op bestaansrecht en uitgangspunten, maar de administratieve last van de aanvraagprocedure lijkt iedere vier jaar absurdere vormen aan te nemen.
Het gaat dan om onhandig ingerichte begrotingsformulieren, overdreven gedetailleerde prognoses, al te nauw omschreven regelingen en onthutsend slechte aansluiting van gemeentelijke of provinciale aanvraageisen bij die van de landelijke overheid.
De overheid is welwillend en neemt zich iedere editie voor om de bureaucratische belasting te verminderen, maar tot nu toe komt daar niets van terecht. Dat is ook niet zo raar: alleen de aanvragers hebben belang bij minder regeldruk, de overheid heeft vooral belang bij een aantoonbaar verantwoord gebruik van belastinggeld.
De Fair Practice Code is een boeiende case study hoe een poging tot zelfregulering van de kunstsector wordt gebruikt om kunstinstellingen te beknotten. Enerzijds móet iedere instelling bij zijn aanvraag de de code onderschrijven (waarbij ‘pas toe óf leg uit’ is vervangen door het veel arbeidsintensievere ‘pas toe én leg uit’) , anderzijds wordt via normbedragen, subsidieplafonds en eisen voor output en aandeel eigen inkomsten daadwerkelijk fair werken extreem moeilijk gemaakt.
In het huidige nummer houdt Felix Welsink een andere code, de Governance Code Cultuur, tegen het licht en toont een stevige interne tegenstrijdigheid aan. Tegelijk ziet Marijn Lems in zijn onderzoek naar grensoverschrijdend gedrag alweer een nieuwe code opdoemen met betrekking tot ‘psychosociale arbeidsbelasting’. Onderzoeker Eric de Ruijter constateert echter een zekere ‘code-moeheid’ in de sector. Onthoud dat woord, u gaat het de komende jaren vast vaker horen.
Het blijft zoeken naar manieren om de kunstsector als geheel te laten bewegen richting fair, divers, veilig en duurzaam. De overheid is (op allerlei gebieden) buitengewoon terughoudend om via wetgeving verandering af te dwingen en zonder extra geld is het heel moeilijk om via subsidies te sturen. Zelfregulering door de sector, waarvan de verschillende codes een uitvloeisel zijn, leek in 2019 dé oplossing. Maar de nogal opportunistische instrumentalisering door de overheid – zoals bij Fair Practice – maakt dat ook niet per se een doeltreffende route.
Misschien kan de kunst iets meer vertrouwen op haar eigen methodes: creativiteit, discours, verhalen vertellen? En kunnen we behalven zelfreguleren ook ook invulling geven aan het begrip zelf-déregulering? Ik raakte zelf in ieder geval zeer geïnspireerd door de prachtige briefwisseling tussen Nan van Houte en Neske Beks in dit nummer. Openhartig en soms pijnlijk eerlijk, vertellen ze hoe ze als witte theaterdirecteur en als maker van kleur sinds de jaren negentig pogingen doen om divers en inclusief te zijn in hun werk; over goede bedoelingen, misverstanden en rolpatronen. Dat zijn denk ik de verhalen die we nodig hebben om daadwerkelijke verandering te bewerkstelligen.