In het najaar van 1996 begint mijn geschiedenis met Hana Bobkova. Een collegezaal vol propedeusestudenten Theaterwetenschap, met daarvoor een kleine, deftige gestalte die een niet mis te verstaan gezag uitstraalt. Het is slechts een eenmalige les, maar een cruciaal moment voor mij. Ze vertelt over theaterkritiek en over haar eigen werk als critica. Iemand kan zich niet beheersen en waagt het door het college heen te fluisteren. Een priemende blik in die richting. De voorname gestalte onderbreekt haar verhaal. ‘Ik heb een ziekte’. Een onhoorbaar oei gaat door de zaal. ‘Een beroepsaandoening. Ik heb heel goede oren. Ik hoor alles.’ Een mengsel van opluchting en aangescherpte aandacht golft door de menigte heen. Gelukkig, het is geen ernstige ziekte, maar beter houden we nu onze hersens erbij. Dit is mijn eerste herinnering aan haar, die je als student uiteraard nooit anders aansprak dan met mevrouw Bobkova.